Gebonden hulp of niet?

De € 300 miljoen voor partnerschappen tussen bedrijven uit Nederland en het lokaal midden-  en kleinbedrijf in ontwikkelingslanden is niet bedoeld om de eerste te spekken, maar om de ontwikkeling van de laatste te faciliteren, zo herhaalt staatssecretaris Knapen keer op keer. Het Ministerie van EL&I ondertussen vertelt een heel ander verhaal. Er moeten zoveel mogelijk contracten voor Nederlandse bedrijven worden binnengehaald. Criticasters vrezen nu voor een herleving van het tijdperk van gebonden hulp. Maar is het wel ‘gebonden hulp’?

Het Nederlandse bilaterale ontwikkelingsbeleid was decennia lang gericht op gebonden hulpverlening. Veel geld voor ontwikkelingslanden vloeide rechtstreeks terug in de Nederlandse kas. Goed voor Nederland, minder goed voor de mensen in die landen die er niet van konden profiteren. Gebonden hulp bleek inefficiënt, duur en langzaam. Om die redenen sloeg het Nederlands beleid onder minister Koenders een nieuwe weg in: alle hulp zou worden ontbonden.

En dat is grotendeels gelukt. Uit cijfers van de OESO (2009) blijkt dat vrijwel alle Nederlandse hulp officieel ongebonden werd gegeven. Er is wel een verschil tussen de cijfers die Nederland zelf aanleverde en de cijfers van OESO-experts, maar dat is een marginale 3% van het totaal aan hulp. Ook in het recente rapport van ActionAid (‘Real Aid’) blijkt dat Nederland er goed uit komt als het gaat om het verlenen van ontwikkelingsgeld dat pro-poor en zonder voorwaarden is. Maar liefst 73,4% kan worden beschouwd als ‘echte hulp’; de overige 26,6% bestaat uit ‘ongewilde en te dure technische assistentie’, ‘geen ondersteuning van lokaal leiderschap’, ‘niet gericht op de allerarmsten’, ‘dubbel getelde schuldenverlichting’, ‘gebonden hulp’ en overig. Daarmee is Nederland het zevende best presterende land. Een goede score.

Toch weer gebonden hulp?

Maar nu het kabinet 300 miljoen uittrekt voor het bedrijfsleven vrezen verschillende criticasters voor een herleving van gebonden hulp. De Volkskrant (16 september) schreef dat als deze 300 miljoen voor de topsectoren meegeteld zouden worden, Nederland opeens op plaats 3 zou staan van de gebonden hulp-ranglijst. Paul van den Berg en Paul Hoebink namen deze derde plaats in hun betogen tegen gebonden hulp over als een gegeven feit, hoewel de waarheid van die bewering te betwisten valt. De cijfers van ActionAid  zijn niet van dit jaar en de precieze ranking van gebonden hulp-landen staat niet in het rapport.

Daarnaast is het niet duidelijk of de 300 miljoen voor EL&I gebonden hulp is, of niet. ‘Gebonden hulp’ is immers donorgeld dat door het ontvangende land verplicht moet worden besteed aan goederen of diensten uit het donorland [bron: ActionAid]. Het geld uit de topsectoren-pot daarentegen gaat direct naar Nederlandse bedrijven die een project of partnerschap willen uitvoeren in een ontwikkelingsland. Strikt technisch gezien is er dus géén sprake van gebonden hulp. Uit voorgaande conclusie kun je ook opmaken dat Nederland zich op dit punt aan de internationale afspraken van Parijs (2005) en Accra (2008) houdt.

De goede vraag?

Maar de feitelijke discussie gaat niet over gebonden hulp. Ondanks dat Nederland formeel geen ‘gebonden hulp’ verleent, zou het beleid gericht op eigenbelang en Nederlandse bedrijven wel veel van de negatieve aspecten van gebonden hulp kunnen bevatten. Dat is waarschijnlijk waar Hoebink en Van den Berg zich zorgen over maken. Zoals het Eurodad rapport bijvoorbeeld aangeeft is er nog een categorie ‘ongebonden’ hulp, die door ingewikkelde procedures en ontoegankelijke aanbestedingssystemen in de praktijk vrijwel altijd terechtkomt bij bedrijven uit rijke landen. De lof op Nederlandse bedrijven zou er toe kunnen leiden dat deze sneller in de rij staan om contracten weg te kapen voor de neus van lokale bedrijven.

Ook zal de relatie tussen Nederlandse en lokale bedrijven vaak niet op een gelijk niveau liggen. Lokale bedrijven worden ingehuurd als onderaannemers en zullen niet makkelijk de nationale of regionale agenda voor economische ontwikkeling kunnen  bepalen.  Van ownership, nog zo’n afspraak uit Parijs en Accra, zal waarschijnlijk weinig terecht komen.

Geld dat naar Nederlandse bedrijven gaat, komt niet terecht bij de allerarmsten. In zekere zin is dat ook een beleidskeuze, omdat er gestreefd wordt naar het ondersteunen van bedrijvigheid van de groeiende middenklasse, die op haar beurt weer moet zorgen voor versnelde economische groei. De armste mensen delen meestal niet mee in deze groei en zo zal het gat tussen rijk en arm toenemen. Dat wil niet zeggen dat het Nederlandse beleid per definitie slecht is – er zullen immers ook mensen baat bij hebben – maar het gebrek aan aandacht voor mensen die structureel buiten de boot vallen is wel een aandachtspuntje te noemen.

Definitief oordeel?

Eigenlijk is een ondubbelzinnig antwoord op de vraag ‘Gebonden hulp of niet?’ niet mogelijk. Er zijn technische aspecten, maar ook morele, en verder is er nog een factor toekomst. Hoe het beleid precies gaat uitpakken en wat de praktijk zal uitwijzen is nog helemaal niet duidelijk. Als Nederlandse bedrijven massaal duurzame en gelijkwaardige partnerschappen met lokale bedrijven aangaan en met innovatieve oplossingen voor problemen komen, dan kunnen we tevreden stellen dat het beleid effect heeft gehad en helemaal niet gebonden, inefficiënte hulp heeft opgeleverd.

Als, aan de andere kant, over een aantal jaar blijkt dat lokale economische ontwikkeling een deuk heeft opgelopen door oneerlijke concurrentie met Nederlandse bedrijven en Europese handelsrichtlijnen, en als blijkt dat ontwikkelingsgeld verplicht geïnvesteerd is in dure producten uit Nederland, dan moeten we moord en brand schreeuwen.

Laten we eerst eens kijken wat ervan te maken valt. Ngo’s (en academische instellingen) kunnen kennis delen met bedrijven, PPPs beginnen, makelaar spelen tussen bedrijven en lokale organisaties, nieuwe fondsen aanboren, lessen leren en altijd nog de waakhond uithangen, mocht het ergens mis gaan.

Auteur
Vera Hendriks

Datum:
04 oktober 2011