
Tips van Gerard Oonk voor de handelsmissie naar India
Vandaag vertrekt de handelsmissie van minister Ploumen naar India. Wat kunnen Nederlandse bedrijven precies bijdragen? En is India wel klaar voor een opening van de markt? Vice Versa sprak met Gerard Oonk, directeur van de Landelijk India Werkgroep.
In haar nota ‘Wat de wereld verdient’ gaf Lilianne Ploumen, minister van Buitenlandse Handel en ontwikkelingssamenwerking, aan de handelsrelatie met India verder te willen ontwikkelen, wat uiteindelijk zou moeten leiden tot vrijhandel. Ze beschreef India als een middeninkomensland, die steeds meer zijn plek opeist aan de onderhandelingstafel. Het land zou dan ook een eerlijke kans moeten krijgen als onderhandelingspartner. Toch is het de vraag of het beeld dat zij in haar nota schetst wel zo eenduidig positief is. India is economisch enorm gegroeid, maar er is maar een deel van de bevolking, de elite en de middenklasse, die hiervan profiteert. De kloof tussen arm en rijk is groot. Drie van de vier Indiërs moet nog steeds rondkomen van zo’n 20 roepies per dag, wat gelijk staat aan nog geen 30 eurocent. Het is dus wellicht op papier een middeninkomenland, in de praktijk leeft het grootste deel van de bevolking nog steeds in armoede.
Waarom is de kloof tussen arm en rijk zo groot in India?
‘Er bestaat geen eendimensionale verklaring, maar het heeft veel te maken met het kastensysteem, het blijven denken in termen waarbij er fundamentele verschillen bestaan tussen mensen uit verschillende kasten. Dat helpt niet om het idee te vestigen dat je allemaal gelijkwaardig bent en recht hebt op basisvoorzieningen.
De Indische schrijver-diplomaat Pavan Varma beschrijft in het boek Being Indian dat Indiërs toch vooral geïnteresseerd zijn in zichzelf en hun familie, clan en kaste. Daarbuiten is de compassie niet erg groot. In zo’n samenleving is het moeilijk om iets op te zetten waarbij je een basis creëert voor iedereen. Er is daarbij sprake van gigantische corruptie, waar weinig aan gedaan wordt. Dit is vermengd met die enorme ongelijkheid die al bestond en die nu versterkt is door het moderniseringsproces, waarbij juist de hogere kasten en klassen veel meer hebben geprofiteerd van de economische groei. Mensen aan de onderkant van de samenleving hebben niet alleen last van uitbuiting, maar worden ook vernederd wegens hun kaste. Zelfs binnen de kastelozen is er nog onderscheid en onderlinge minachting en dit zorgt voor een ontzettend gefragmenteerde samenleving. Dat maakt het lastig om mensen te verenigen onder een bepaalde maatschappelijke noemer om strijd te voeren voor verbetering. In plaats van dat mensen zich verenigen om het samen beter te doen zie je eerder dat mensen elkaar soms aan de haren naar beneden trekken als zij boven hun kaste uit proberen te stijgen. Maar gelukkig zijn er ook bewegingen die wel voor armen, vrouwen, Dalits en tribalen opkomen.’
Is er enige vooruitgang zichtbaar?
‘Dat is moeilijk te zeggen. Er is economische vooruitgang en er zijn zeker groepen mensen die het nu beter krijgen. Maar ik vraag me af of er maatschappelijke vooruitgang is in de zin dat het een meer samenhangende coherente samenleving wordt, waarbij de overheden meer zorg gaan dragen voor de mensen van de onderkant van de samenleving, zodat die in ieder geval een basis hebben om zich verder te kunnen ontwikkelen. Er schuurt en wrijft ontzettend veel in de Indiase samenleving. Dit leidt tot conflict, onder meer de maoïstische opstand, en het is de vraag of dit in de toekomst niet alleen maar zal toenemen.
De middenklasse is ongetwijfeld gegroeid, maar uit allerlei cijfers blijkt dat de onderste 20-25% niet beter is geworden van de economische vooruitgang. De Indiase regering laat steeds cijfers zien waaruit zou moeten blijken dat de armoede sterk afneemt – zo’n 20-30%, maar het bedrag waarvan je verondersteld wordt rond te komen is absoluut niet toereikend. Uit allerlei andere onafhankelijke onderzoeken blijkt dat zo’n 75% onder of op die rand bungelt. Deze groep heeft een onzeker bestaan qua inkomen en qua voorzieningen. Onderwijs en zorg wordt steeds meer geprivatiseerd en steeds duurder. Veel mensen zijn daarvan verstoken.
Binnen deze groep is ook interne migratie een ontzettend groot probleem. Volwassenen en zelfs kinderen worden geronseld om aan de andere kant van het land te werken, ook in productieketens die leveren aan westerse bedrijven. Naast textiel en kleding, ook in mijnen en steengroeves. Deze mensen – vaak Dalits en tribalen – zijn vaak totaal afhankelijk van hun werkgever aangezien ze veelal geen lokale contacten hebben om op terug te vallen.’
Wat zouden Nederlandse bedrijven kunnen bijdragen aan verbetering van de situatie in India?
‘Door zich zowel individueel als gezamenlijk in te zetten voor verbeteringen in hun productieketen. Bijvoorbeeld door kinderarbeid te bestrijden via een gezamenlijk initiatief met maatschappelijke organisaties, waaronder zeker ook lokale organisaties. Steun van de politiek daarbij, zoals van Ploumen, is erg belangrijk. Het zou goed zijn om het beleid van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) beter te verankeren, bijvoorbeeld met een nationale toezichthouder en sancties voor systematische schenders van mensenrechten. Op deze manier zouden vorderingen beter in de gaten kunnen worden gehouden én de notoire schenders bestraft.
Van de bedrijven die nu meegaan wordt verwacht dat zij de OESO-richtlijnen naleven. Dit is een vooruitgang, omdat zij eerder slechts geacht werden ‘kennis te nemen van’ de richtlijnen. Het probleem is echter dat er nog geen manier is om dit te bevorderen en te controleren. Het zou zoden aan de dijk zetten als er van elk bedrijf gevraagd werd zich te verdiepen in de belangrijke maatschappelijke kwesties in hun sector, waarbij zij eveneens een plan zouden kunnen opstellen over op welke manier zij dit aan willen gaan pakken. Door te monitoren wat voor kwesties bedrijven tegenkomen en wat de impact daarvan is op de samenleving zou je het inzicht in de maatschappelijke kwesties vergroten en een completer debat krijgen. Hierdoor zou je ook meer zicht krijgen op de rol die bedrijven zouden kunnen spelen. Het is dus belangrijk dat de nadruk niet enkel ligt op wat bedrijven verkeerd doen, maar ook op wat de veranderingen in positieve zin zijn en wat zij zouden kunnen betekenen.’
De handelsmissie gaat vooral in op de thema’s verstedelijking en voedselveiligheid. Kunnen Nederlandse bedrijven op die gebieden een verschil maken?
‘Daar plaats ik kanttekeningen bij. Het zijn erg brede terreinen waar Nederlandse bedrijven moeilijk direct iets aan bij kunnen dragen, aangezien het veel meer met het Indiase beleid zelf te maken heeft. Daarbij is het de vraag of India hierbij de hulp van Nederlandse bedrijven nodig heeft. Het MVO beleid zou wel op micro-niveau kunnen bijdragen aan de voedselzekerheid als bedrijven daadwerkelijk hun dochterondernemingen en toeleveranciers controleren op het loon dat zij betalen aan boeren en op de werkomstandigheden.
Waar bedrijven ook een nuttige rol kunnen spelen is in multi stake holder-initiatieven van maatschappelijke organisaties, overheid en bedrijven die gezamenlijk misstanden aanpakken. In de zadensector – met heel veel kinderarbeid en onderbetaling van vrouwen – is bijvoorbeeld kinderarbeid flink teruggedrongen en gaan Nederlandse zaadbedrijven nu aan de slag om de lonen te verbeteren. Ook in de kledingindustrie zijn door bedrijven stappen gezet. Dat wordt versterkt omdat de politiek dat nu ook van hen verwacht. Dat schuurt natuurlijk, want ze zijn gewend aan vrijwilligheid. Je zou ook moeten praten met collega’s op Europees en internationaal terrein. Zo kun je een bredere inzet voor verandering op gang brengen.’
Ploumen geeft aan dat er voor Nederlandse bedrijven veel kansen zijn in India, maar zit India wel op Nederlandse bedrijven te wachten?
‘Ik sluit zeker niet uit dat in bepaalde specifieke gevallen Nederlandse bedrijven wel een nuttige bijdrage kunnen leveren, maar ik denk niet dat India specifiek op Nederlandse bedrijven zit te wachten. Er zijn in India veel bedrijven die naar kansen speuren en vanuit de hele wereld zijn er bedrijven die graag de Indiase markt op willen. Een punt is dat er door ons – terecht – hoge eisen worden gesteld aan bedrijven. Ze moeten niet alleen letten op het gedrag van hun zakenpartner, maar ook op leveranciers van die zakenpartner. Het is de vraag hoeveel je kan eisen, voordat ze kiezen met een andere zakenpartner in zee te gaan die minder hoge eisen stelt. Maar gelukkig komen de hogere eisen nu van meer kanten en wordt de druk op bedrijven groter om fatsoenlijk te opereren.’
Ploumen geeft aan dat er een handelsrelatie aangegaan wordt die uiteindelijke in het ideale plaatje zou moeten leiden tot vrijhandel. Is India al in staat om gelijkwaardig op de internationale markt te opereren?
‘In bepaalde opzichten wel, want het is een grote en machtige handelsnatie. Een groot risico is echter dat ze bepaalde sectoren vroegtijdig opstellen aan de wereldmarkt, zonder dat zo’n sector daar klaar voor is. Een voorbeeld hiervan is de farmaceutische industrie. Als India gedwongen wordt een sterke vorm van octrooibescherming door te voeren, dan kunnen ze niet alleen geen goedkope medicijnen meer leveren aan eigen land, maar ook niet aan andere landen.
Voordat er vrijhandel komt moet er sprake zijn van duidelijke afspraken, bijvoorbeeld over arbeidswetten en milieuwetten. Het inschakelen van goedkope arbeid hoeft niet fout te zijn, maar dan moet het wel zeker zijn dat die arbeiders uiteindelijk ook meer gaan profiteren van die welvaart en dat zij op z’n minst een leefbaar loon krijgen waarvan ze fatsoenlijk kunnen overleven en hun kinderen naar school kunnen sturen. Het kan niet zo zijn dat de uitbuiting zich enkel verdiept omdat de markt nu open wordt gesteld voor alles en iedereen. Dus je moet voorzichtig zijn.
Er wordt al jaren onderhandeld over een vrijhandelsakkoord met India, maar tot nu toe komt het niet van de grond. Het Europees Parlement houdt nu nog vast aan duidelijke richtlijnen op het gebied van arbeidsrechten en milieu, maar mijn grootste angst is dat ze dit toch zullen laten schieten als er eenmaal een akkoord ligt, omdat de economische kansen voor Europa zo groot zijn.’
Is er iets dat u Ploumen mee zou willen geven voor de handelsmissie?
‘Allereerst wil ik aangeven dat ik erg te spreken ben over haar reactie op de Kamervragen over Nederlandse zaadbedrijven en hun betrokkenheid bij kinderarbeid en lage lonen. De bedrijven zijn door haar naar het ministerie gehaald en ‘ter verantwoording geroepen’. Het is ook opmerkelijk dat Ploumen voor het eerst afspraken heeft gemaakt met brancheorganisatie Plantum, een vereniging van bedrijven die handelen in materiaal van planten. Deze organisatie gaat voortaan rapporteren over de gedragscode die haar bedrijven toepast. Het is nog maar een begin, maar het gaat een kant op die ik zeker toejuich. Voor maatschappelijke organisaties wordt het effectiever om tegengeluiden tegen concrete gevallen van uitbuiting te laten horen als er ook op politiek niveau iets mee gedaan wordt.
Het is van belang is om kwesties systematisch te blijven aankaarten, hoe gevoelig het onderwerp ook ligt. We gaan Ploumen dan ook zeker vragen uitbuiting en gedwongen arbeid van tienduizenden meisjes in de kledingindustrie aan de orde te stellen. Toenmalig staatssecretaris Bleker – gevraagd door de Kamer – heeft dat eerder voor het eerst de bij zijn Indiase collega aangekaart. Ploumen kan laten zien dat dit geen eendagsvlieg was.’