De status aparte van de private sector

Private-sectorontwikkeling wordt tegenwoordig als het wondermiddel gebracht voor ontwikkeling. Maar is dat ook gebaseerd op feiten? Het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) nodigde onlangs Kofi Annans AGRA-alliantie en vertegenwoordigers van bedrijfsleven, overheid en ngo’s uit om hier beter zicht op te krijgen. Op 11 april volgt een publieksdebat. Om de discussie alvast te prikkelen een bijdrage van Roos Apotheker, John Belt, Bart de Steenhuijsen Piters (allen KIT) en Marc Broere, Siri Lijfering en Selma Zijlstra (Vice Versa).

Het betrekken van het Nederlandse bedrijfsleven bij ontwikkelingssamenwerking is hot. Hoewel de afgelopen jaren fors bezuinigd is en de komende jaren fors bezuinigd wordt op het ontwikkelingsbudget, neemt de hoeveelheid geld voor de verschillende bedrijfsleveninstrumentaria alleen maar toe. In het regeerakkoord van het kabinet Rutte-I stond openlijk dat ontwikkelingssamenwerking ook het Nederlandse eigenbelang moet dienen en er zijn nog geen aanwijzigingen dat Rutte-II van dit standpunt afwijkt.

Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid lijkt weer terug bij af te zijn. In 1962 kwam immers de werkgeversorganisatie met een nota waarin gesteld werd dat onze bedrijven nieuwe markten nodig hadden voor de afzet van hun producten. De Nederlandse overheid zou financiële voorwaarden moeten scheppen waardoor afzet van producten mogelijk zou worden. Deze afzetmarkt was volgens de werkgevers vooral aanwezig in de derde wereld. Alleen liet de koopdracht van deze landen te wensen over. ‘De benodigde gelden hiervoor’, staat in de nota, ‘zouden ten laste moeten komen aan de gehele volkshuishouding.’ De nota was het startsein om een percentage uit ons bruto nationaal product voor ontwikkelingshulp te reserveren, een ambtenarenapparaat hiervoor op te zetten en in 1963 de eerste staatssecretaris voor ontwikkelingshulp te benoemen.

Stellig

We zijn vijftig jaar verder. Onder minister Lilianne Ploumen van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking lijkt het beleid van Rutte-I te worden voortgezet. Op de website van Buitenlandse Zaken staat dat ontwikkelingslanden de armoede en honger zelf kunnen aanpakken ‘als hun economieën blijven groeien’. Bedrijven zorgen voor banen en daarmee voor welvaart. De overheid wil samen met Nederlandse bedrijven duurzame economische groei in ontwikkelingslanden bevorderen. ‘Nederlandse bedrijven kunnen een bijdrage leveren aan de economische groei en zelfredzaamheid van ontwikkelingslanden. Dat is goed voor de bedrijven (ze verdienen eraan en bouwen kennis op). Het is ook goed voor ontwikkelingslanden, want de hulp komt beter terecht (via bedrijven bij de bevolking). En ontwikkelingslanden zijn ook markten met kansen voor handel en investeringen.’

Het zijn allemaal aannames die nogal stellig lijken en nog niet zo snel met feiten zijn te onderbouwen. Desondanks komt Ploumen vanaf 2014 met een zogeheten ‘revolverend’ fonds voor het midden- en kleinbedrijf (mkb) waaruit jaarlijks 250 miljoen euro uit de ontwikkelingsbegroting wordt gereserveerd. Over de precieze invulling van dat fonds zal de komende maanden onderhandeld worden. Minister Kamp van Economische Zaken heeft in ieder geval al laten doorschemeren dat het wat hem betreft vooral naar het Nederlandse mkb zal gaan. Bram van Ojik, fractievoorzitter van GroenLinks, spreekt van een comeback van ‘gebonden hulp’.

Eigen regels voor het bedrijfsleven

Het is opvallend dat het kabinet eerst met het instrumentarium kwam – het revolverende fonds – en pas nu wordt nagedacht over een visie daarop en wat we met al dat gereserveerde geld gaan doen. Het lijkt symbolisch voor de eigen regels die gelden voor het onderwerp bedrijfsleven en ontwikkelingssamenwerking; regels die in sterk contrast staan met de strakke manier waarop bijvoorbeeld ngo’s vooraf al precies moeten laten zien wat voor resultaten ze in welk jaar in welk land moeten zien te behalen. Het bedrijfsleven-instrumentarium lijkt zo een ‘staat binnen de staat’ te zijn geworden in ons ontwikkelingsbeleid, waar andere regels gelden.

Geen quick fix

Is het dan ook echt een wondermiddel dat deze status aparte rechtvaardigt? Als je de rapporten bekijkt die de afgelopen jaren zijn uitgekomen in ieder geval niet. ‘De private sector is geen quick fix’, concludeerde een rapport van SOMO, Both Ends en Action Aid nog afgelopen december. Onderzoek naar het huidige bedrijfsleveninstrumentarium wijst uit dat een duurzame ontwikkelingsimpact niet vanzelfsprekend is. Bovendien kent private-sectorontwikkeling de nodige risico’s, bijvoorbeeld op het gebied van mensenrechten en duurzaam beheer van natuurlijke hulpbronnen. In grote infrastructurele projecten, zoals de aanleg van dammen en havens, of veel exportgerichte grootschalige landbouw kan de ontwikkelingsimpact teniet worden gedaan door negatieve effecten op het milieu en op huidige landgebruikers.

De auteurs concluderen: ‘De Nederlandse ontwikkelingssamenwerking heeft jarenlang geïnvesteerd in versterkte overheden, lokale en internationale ngo’s die kennis van zaken hebben of de netwerken in ontwikkelingslanden om potentiële problemen vroegtijdig boven tafel te krijgen. Deze kennis wordt nu onvoldoende ingebed bij het optuigen van het bedrijfsleveninstrumentarium, terwijl een aantal van de geleerde lessen overboord wordt gezet.’

Spill-over effecten gering

In december 2010 deed David Sogge van het Transnational Institute op de website van Vice Versa al een poging om de euforie rond publiek-private-partnerschappen (PPP’s) te temmen. Hij vroeg zich af waar de conclusie dat PPP’s zo effectief zouden zijn precies vandaan komt en wees op een aantal studies die juist het tegendeel bewezen. Zo wordt uit een grondige IOB-evaluatie van het Nederlandse Afrikabeleid van 1998 tot 2006 het PPP-proces als ‘teleurstellend’ bestempeld. Geen van de elf onderzochte PPP-projecten in het rapport werd succesvol afgerond.

De evaluatie van de PSOM/PSI-bedrijfslevenprogramma’s van het ministerie van Buitenlandse Zaken uit 2010 laat zien dat de spill-over-effecten van Nederlandse investeringen op de lokale economie gering zijn. De effecten voor het lokale MKB en voor een gezonder ondernemingsklimaat waren beperkt. Dit was met name te wijten aan het feit dat 55 procent van de projecten zich op de export richtte en producten maakte met behulp van importen: op die manier profiteert het lokale bedrijfsleven amper.

Beursgenoteerde bedrijven

Zo kunnen we nog meer studies van stal halen. In 2001 werd de OESO het erover eens dat hulp het beste ongebonden kan zijn. Dat wil zeggen dat hulpontvangende landen niet mogen worden verplicht om hun aankopen te verrichten in het donorland. In juni 2012 verscheen een kritisch rapport van Eurodad, Private Profit for Public Good: Can Investing in Private Companies Deliver for the Poor? Hiervoor analyseerde Eurodad recente subsidies en leningen van enkele van de grootste multilaterale en bilaterale donoren.

Veel van deze fondsen voor private-sectorontwikkeling bereiken niet hun eigenlijke doel, namelijk het ondersteunen van lokale bedrijven die moeilijk toegang hebben tot financiële diensten. Integendeel, een groot deel van deze ondersteuning komt terecht bij beursgenoteerde bedrijven uit rijke landen.

Meeliften op de hype

Het is opvallend dat de grote Nederlandse ontwikkelingsorganisaties, wellicht met uitzondering van Oxfam Novib, weinig kritisch kijken naar bovengeschetste ontwikkelingen en juist eerder willen meeliften op de hype. Zo’n beetje iedere ngo heeft bijna wel een partnerschap of ander samenwerkingsverband met een bedrijf. Illustratief voor deze houding is de bijeenkomst die juli 2011 werd georganiseerd in het Hilton Hotel in Amsterdam tussen de directeuren van vijf Nederlandse ontwikkelingsorganisaties (Cordaid, Hivos, ICCO, Oxfam Novib en Plan) en een aantal topbestuurders van de multinationals Heineken, Philips, Unilever, Shell en DSM. Na afloop vroeg onze verslaggever aan toenmalig Plan-directeur Tjipke Bergsma of er ook was gesproken over de omstreden rol die Shell speelt in Nigeria. Bergsma antwoordde ietwat geprikkeld: ‘Moraliteit is wel kort aan de orde geweest. Maar we hebben besloten naar de toekomst te kijken.’

Een gezonde kritische houding richting het bedrijfsleven wordt steeds meer losgelaten. In het vorige nummer Vice Versa waarschuwde Rolien Sasse, scheidend directeur van Simavi: ‘Het is nu cool om met bedrijven samen te werken. Je krijgt subsidie en media-aandacht – het loont voor een ngo om daar tegenaan te schurken. Het bedrijfsleven wordt gezien als de magic bullet, maar zijn doelstelling blijft natuurlijk wel winst maken.’

Trein dendert door

Toch lijken kritische kanttekeningen aan dovemansoren gericht en dendert de trein van de private-sectorontwikkeling ongehinderd door. Wat is dat toch?  Waarom steken we steeds meer schaarser wordend OS-geld in Nederlandse bedrijven? Als bedrijven echt mogelijkheden zien, kunnen ze hun investeringen in Afrika toch zelf wel organiseren? En leidt extra steun voor het Nederlandse bedrijfsleven niet tot nog meer oneerlijke concurrentie?  Nederlandse bedrijven hebben immers sowieso al een voordeel ten opzichte van lokale bedrijven.

Bovendien kun je je afvragen of we wel het juiste probleem aanpakken als we geld steken in investeringen. In de markt is al voldoende privaat geld beschikbaar voor investeringen in booming Afrika. Het echte probleem zijn eerder de onvoldoende sterke lokale instituties en fondsen. Zou je niet beter die kunnen ondersteunen om het lokale MKB op te bouwen? En waarom laten ontwikkelingsorganisaties hun eigen unique selling point steeds meer los en willen ze opeens ook aan private-sectorontwikkeling gaan doen, terwijl hun oude rol, het ondersteunen van het maatschappelijk middenveld daar en het bewustmaken van de burgers hier, nog steeds enorm nodig lijkt? Is het versterken van vakbonden niet even belangrijk als het creëren van banen? En waarom gelden er andere regels voor bedrijven en ngo’s als het gaat om het verkrijgen van overheidsfinanciering?

Wat ons betreft is het tijd voor een goed inhoudelijk debat.

Auteur
Vice Versa

Datum:
26 februari 2013
Categorieën: