
Capricieuze politiek
OPINIE- Groot was de verbazing bij Paul Hoebink toen er tijdens de begrotingsbehandeling van minister Kaag opeens een motie voorlag die de regering opriep om flink geld te gaan investeren in het basisonderwijs. Gedreven als een veertje op de wind of door een lobby stellen Kamerleden volgens Hoebink iets voor dat ‘als een tang op een varken slaat’ als je de historie kent.
Zonder twijfel de meest gedenkwaardige Kamermotie in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking is de motie-Hessing. Enric Hessing was voorzitter van de VVD-commissie ontwikkelingssamenwerking voor hij als Kamerlid een van de woordvoerders Ontwikkelingssamenwerking werd. Het betekende dat hij na de grote Bolkestein en Weisglas de kruimels van ontwikkelingssamenwerking mocht doen. Zijn grootste triomf voerde hij, toen november 2001 de ‘Motie Hessing’ werd aangenomen. Daarin werd de regering “met klem” verzocht “onderwijs een grote prioriteit te geven” en “te streven naar een toename van de middelen voor onderwijs tot 15% van de OS-begroting, binnen drie jaar”. Ook moest de regering daarover jaarlijks gaan rapporteren. Het resulteerde dus in een jaarlijkse Werdegang van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking die iedere keer weer berichtte dat men weliswaar onderweg was, maar dat men die 15% niet haalde en uiteindelijk in 2007, hijgend en tong op de schoenen, toch wel.
Die motie was eigenlijk de resultante van een campagne van particuliere ontwikkelingsorganisaties, onder leiding van Novib die uit de Sociale Top in Kopenhagen in 1995 de conclusie van 20-20 hadden overgenomen: donorlanden en -organisaties zouden 20% van hun hulp in de sociale sectoren, dus ook onderwijs moeten investeren, als regeringen in ontwikkelingslanden die 20% ook haalden. In de campagne werd die tweede helft snel vergeten en kwam de druk dus alleen bij bilaterale en multilaterale donoren te liggen.
Onzinnig
Ik was in die tijd voorzitter van de Projectencommissie van Novib en was geen voorstander van deze motie, vond hem zelfs onzinnig. Investeren in de sociale sectoren uitstekend, maar, voor Nederland, niet in basisonderwijs. De reden daarvoor was in mijn ogen simpel: Nederland had uitstekende kenniscentra, op universiteiten en bij het Tropeninstituut, op gezondheidszorg, voortreffelijke en invloedrijke sectordeskundigen op gezondheidszorg op de ambassades, maar wat hadden we op onderwijs: niets. We hadden ooit een centrum voor onderzoek naar onderwijs (CESO), gefinancierd door het ministerie, maar dat hield zich vooral bezig met zaken als volkstheater in Midden-Amerika en daarvan was de subsidie al langere tijd stopgezet. Op de universiteiten was er slechts in Utrecht een enkele pedagoog te vinden, die er een cursus over gaf. Bij Buitenlandse Zaken: kennis nihil.
Achteraf bezien is het misschien niet eens een grote ramp geworden. Het ministerie kon links en rechts wat jonge deskundigen wegplukken bij bijvoorbeeld UNESCO. Bovendien was er het prachtige instrument van Sector Budget Support, waarin je grote bedragen hulp kwijt kon raken en kon leunen op de deskundigheid van andere donoren, met name de Britten en de Wereldbank. Bovendien waren er multilaterale fondsen, waarvoor hetzelfde gold. De rapporten van de Inspectie in 2008 over investeringen in het lager onderwijs in Oeganda en Zambia waren dan ook positief, terwijl ze opmerkelijk genoeg nauwelijks op het beleid van Nederland zelf met zijn miljoeneninvesteringen ingingen.
En toen kwam Staatssecretaris Knapen die in maart 2011 met zijn Focusbrief Ontwikkelingssamenwerking de onderwijssector opzij schoof. Dat gebeurde eigenlijk op dezelfde manier, met dezelfde botheid, waarmee hij een einde maakte aan de lange hulprelatie met bijvoorbeeld Burkina Faso en Tanzania tegen, zoals de Inspectie constateerde, alle afspraken een aanbevelingen in. In éen klap werden de in tien jaar opgebouwde kennis, ervaringen en netwerken op een gladde schuine helling gezet, zonder dat er ook maar één seconde was nagedacht over wat dit voor de ‘partners’ zoals we zo vaak eufemistisch benoemen, betekende. Maar nog veel opmerkelijker: er kwam geen protest uit de Kamer, geen moties, geen discussie over kennis- en relatievernietiging, niet over het belang van basisonderwijs vooral voor meisjes. Het werd weggegeven, alsof de motie-Hessing er nooit was geweest.
Als een veertje op de wind
Groot was dan ook mijn verbazing toen in de Commissie Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking een tiental dagen geleden er ineens weer een motie voorlag die de Nederlandse regering opriep om flink geld te gaan investeren in het basisonderwijs. Dat noem ik dan ‘Capricious Politics’, of misschien wel ‘Pendulum Politics’: niet gehinderd door enige historische kennis van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking stellen Kamerleden iets voor, zoals Pavarotti zingt “qual piuma al vento”, gedreven als een veertje op de wind, door een lobby of een op het eerste gezicht fraai idee, dat als een tang op een varken slaat als je de historie kent. Ik begreep dat minister Kaag de motie naast zich neer zou leggen omdat ze geen vijfde thema-programma wilde. Dat is dan eigenlijk maar een half antwoord.
Misschien moet ik niet al te chagrijnig worden op al die nieuwe woordvoerders Ontwikkelingssamenwerking, want tenslotte zitten ze er pas, maar een voorbeeld van capricieuze politiek was ook de deze week aangenomen motie om de Nederlandse diaspora meer bij het ontwikkelingsbeleid te betrekken. Eerlijk gezegd vind ik ook dat een voorbeeld van populistische, dus bijzonder oppervlakkige politiek. Ik heb me een paar keer zeer onpopulair gemaakt bij delen van die diaspora (anderen die werkten bij ontwikkelingsorganisaties waren juist blij met mijn opmerkingen) door flinke vraagtekens te zetten bij het nut van het inschakelen van deze diaspora bij het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Ik ben geboren in Rijswijk maar weet helemaal niets van Rijswijk; daarna woonde ik lange tijd in Ede en ben uitermate blij dat ik helemaal niets weet van Ede; ik woon al het grootste deel van mijn leven in Nijmegen, maar zou het niet wagen om onze wethouder Bert Frings te adviseren over hoe hij moet omgaan met zorginstellingen. Dat die Nederlandse diaspora iets kan bijdragen aan het Nederlandse ontwikkelingsbeleid is dus met heel veel vraagtekens omgeven.
Eigenaarschap
Maar er is hier nog een tweede belangrijker punt, in het kader van de internationale afspraken over de verhoging van de effectiviteit van ontwikkelingshulp – de Verklaring van Parijs, de Accra Agenda voor Actie en alle bijeenkomsten en verklaringen daarna – is juist afgesproken dat het ‘eigenaarschap’ van hulpontvangende regeringen leidend zou moeten zijn bij de besteding van ontwikkelingshulp. Dat we dus niet hier allerlei plannetjes, al of niet met of zonder de diaspora, zouden moeten verzinnen, maar dat aan de regering daar (natuurlijk in samenspraak) zouden moeten overlaten. Nederland liep hierin, zo concludeerde de Inspectie ook een tiental jaren geleden, voorop, “Ahead of the Crowd”. Maar nu, zo concludeerde het Development Assistance Committee nog in juli met groot ongenoegen, loopt Nederland ver achter, terwijl minister Ploumen toch recentelijk nog een van de voorzitters was van de Stuurgroep van het Mondiale Partnerschap voor Effectieve Ontwikkelingssamenwerking: Nederland geeft nog geen 17% van zijn hulp meer direct aan ontwikkelingslanden (Country Programmable Aid). Het overgrote deel wordt hier bedisseld in thema-platforms, speerpuntengroepjes en soortgelijke ons-kent-ons clubjes.
De nieuwe minister zal een heuse krachttoer moeten verrichten om de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking uit zijn crisis te halen, die het Development Assistance Committee zo fijntjes beschreef in zijn uiterst kritische Peer Review. Ik vrees dat ze daarbij een nieuw onderwijsthema en inspraak van de diaspora niet nodig heeft.
Post Scriptum: Natuurlijk had ik deze blog ter correctie even voor moeten leggen aan het kersverse PvdA-Kamerlid Kirsten van den Hul, die stelde dat ze met haar 20 jaar ervaring in ontwikkelingssamenwerking (niet zichtbaar overigens in haar CV) veel meer van ontwikkelingssamenwerking weet dan ik. Als u in het bovenstaande dus fouten aantreft, heeft dat alles te maken met mijn spreekwoordelijk mannelijke arrogantie.