Een gap tussen boeren en Global-GAP

BLOG – Een Ugandese ananas komt niet zomaar in ons winkelmandje terecht. Met welke belemmeringen krijgt een landbouwproducent in, zeg, Uganda, te maken als hij wil produceren volgens de Europese kwaliteitstandaarden? Alette Paul, deelnemer van de masterclass MP Watch van Woord en Daad, blogt vandaag over die belemmeringen. Ook gaat ze in op de vraag of de oplossing van dit probleem bij het bedrijfsleven of de overheid ligt. Ze borduurt voort op eerdere blogs van MP Watchers over certificering, en over afgekeurd groente en fruit vanwege hoge kwaliteitseisen.

De ananas van een Ugandese moet aan een scala van eisen voldoen, wil deze op de Europese markt verkocht mogen worden. Tegelijkertijd is het een Nederlandse doelstelling om ontwikkelingslanden een maximale kans te geven op de internationale voedselmarkt. Waar lopen boeren tegenaan en welke rollen kunnen de publieke en private sector pakken om deze uitdagingen te lijf te gaan?

De kwaliteitseisen voor voedsel voor de Europese markt zijn hoog. Rond deze eisen zijn hele systemen ontwikkeld om de herkomst en kwaliteit van eten te controleren. Uit onderzoek blijkt dat de eisen die wij stellen op het gebied van voedselveiligheid, kwaliteit en duurzaamheid, de toegang tot de Europese markt beperken voor boeren in ontwikkelingslanden.

Zo sprak ik afgelopen februari in Uganda, tijdens een MP Watch reis, de directie van Sulma Foods, een bedrijf dat landbouwproducten zoals chili pepers en avocado’s exporteert naar Europa en het Midden-Oosten. Ze vertelden hoe moeilijk het is om als opkoper van de producten van veel kleine boeren goedkeuring te krijgen voor export naar Europa. Dit brengt veel rompslomp met zich mee.

Het systeem van traceren is namelijk erg ingewikkeld. Elke schakel in de voedselketen moet terug te vinden zijn, geregistreerd worden en alle informatie moet worden bijgehouden. Vanaf de boer tot de supermarkt moet voor elk stapje in de keten duidelijk zijn wat er met het product is gebeurd.

Uitdaging

Een uitdaging in veel ontwikkelingslanden is dat de kennis over kwaliteitsstandaarden van de Europese markt vaak gering is. Tegelijkertijd ontbreekt het in veel van deze landen vaak aan nationale regelgeving en overheidsbeleid ter bevordering van landbouwinnovatie. Voldoen aan de kwaliteitsstandaarden is dan geen sinecure.

Een voorbeeld van zo’n systeem van eisen is het Global-GAP system. GAP staat voor Good Agricultural Practices en is een initiatief van Europese retailers die verzekerd willen zijn van de kwaliteit van de primaire producten. Dit klinkt heel logisch en goed, maar er zitten wat addertjes onder het gras.

De boeren moeten zich volgens dit systeem in eerste instantie aan de wettelijke eisen van hun land houden. Dat zou geen problemen moeten opleveren, maar als deze wettelijke eisen in een land ontbreken, wordt het lastig. Daarom moeten Global-GAP standaarden vaak ‘vertaald’ worden naar lokale wet- en regelgeving, of hele nieuwe wetgeving moet worden ontwikkeld.

Een voorbeeld: in Uganda is er weinig regelgeving te zijn op het gebied van innovatie in de landbouw. En als er goede beleidstukken zijn, dan blijft de implementatie ervan vaak in gebreke. Zoals meerdere Ugandezen met enige ironie tegen ons zeiden tijdens de reis: ‘Policies are created in Uganda and implemented in Rwanda’. De Uganda Exports Promotion Board (UEPB) geeft er geen blijk van proactief te zijn om dit te verbeteren. Van een overheidsinstantie zou je anders mogen verwachten. Juist dit soort instanties zou hier een rol van betekenis in kunnen spelen, door de internationale standaarden voor verschillende productsectoren te vertalen naar de specifieke Ugandese context.

Een land als Uganda mist dus zowel goede wet- en regelgeving, als kennis bij de boeren om volgens de Global-GAP standaarden te produceren. Een goede kennis van kwaliteitseisen kan leiden tot betere en marktconforme productie van bijvoorbeeld ananassen, minder voedselverspilling, meer kansen op de internationale markt, en dus meer perspectief op sociaaleconomische ontwikkeling in Uganda.

Nederlands beleid

In de overbekende publicatie ‘Wat de wereld verdient’ van minister Ploumen ziet Nederland voor zich zelf een grote rol weg gelegd om deze probleem op te lossen. ‘Samen met bedrijven, kennisinstellingen, maatschappelijke organisaties helpen we landen bij het op orde brengen van randvoorwaarden voor ondernemerschap.’ Nederland ziet het vooral als haar taak om bij te dragen aan het realiseren van die randvoorwaarden in ontwikkelingslanden.

In hoeverre kan Nederland daadwerkelijk boeren helpen om zo te produceren dat hun ananassen aan onze strenge eisen voldoen en dus de Europese markt op kunnen? Want wet- en regelgeving in het bettreffende land aanpakken is één ding, maar het bieden van kennis en training aan boeren is een tweede.

Rol private sector

Het ligt niet binnen de taken van een overheid om zich rechtstreeks met het bedrijfsleven in een ander land te bemoeien. Is het niet veel meer de taak van overheden om te zorgen voor infrastructuur, scholing en wet- en regelgeving die boeren toelaat zich commercieel te organiseren? De rol van Nederlandse bedrijven zou dan vooral kunnen zijn om contracten voor de lange termijn aan te gaan, waarvan het geven van training rond kwaliteitsstandaarden en het voorfinancieren van boeren deel uitmaken van deze contracten. Ook NGO’s zouden hierin een rol kunnen spelen.

Minister Ploumen denkt ook in die richting, zo blijkt uit ‘Wat de wereld verdient’: ‘En Nederlandse bedrijven en kennisinstellingen in de topsectoren water, agrifood, tuinbouw en logistiek beschikken over kennis waarmee boeren in ontwikkelingslanden op een duurzame manier hun productie kunnen vergroten, de kwaliteit van voedsel verbetert en de veiligheid van voedsel gegarandeerd kan worden.’

Een private organisatie die bezig is met deze ketenverbetering is een partnerorganisatie van Woord en Daad in Nicaragua, APEN. Zij houdt zich bezig met het verbeteren van de landbouwketens en het geven van training aan boeren over het produceren volgens Global GAP standaarden. Zodat deze boeren hun producten kunnen vermarkten in Amerika en Europa. Tegelijkertijd mobiliseert ze publieke en private actoren om samen te werken aan landbouwinnovatie.

Er liggen dus kansen in gezamenlijk optrekken van de private en publieke sector. Eerst en vooral in de ontwikkelingslanden zelf, maar ook voor Nederland als handelspartner en het Nederlandse bedrijfsleven, kennisinstellingen en NGO’s kunnen hierin een rol spelen. Nu maar hopen dat overheden en bedrijven niet in elkaars vaarwater gaan zitten, maar systematisch de problemen aanpakken en daarbij gebruik maken van ieders kracht. En dat Nederlandse bedrijven, kennisinstellingen en NGO’s bereid zijn zich in te zetten om boeren in ontwikkelingslanden te trainen en deze complexe ketens te verbeteren.