
Auteurs ONE-rapport geven antwoord op de kritiek
Afgelopen dinsdag publiceerde ONE een rapport naar de effecten van Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Het rapport ontving kritisch commentaar van Ruerd Ruben, directeur van IOB, en Bart Verspagen, ontwikkelingseconoom aan de universiteit van Maastricht. Vandaag het antwoord van de auteurs van het ONE-rapport, die uitgebreid op de kritiek ingaan.
We zijn verheugd te zien dat er interesse is in de ONE-NIESR-ODI studie naar de effecten van Nederlandse ontwikkelingssamenwerking en verwelkomen de commentaren op de vice versa website. Deze dragen bij tot het debat over de bredere relevantie van (Nederlandse) ontwikkelingssamenwerking.
We appreciëren de lof voor onze vernieuwende aanpak en kijken uit naar de publicatie van toekomstige rapporten die hetzelfde onderwerp aansnijden – zoals voorgesteld in de opmerkingen door professor Ruben.
Hierbij nemen wij graag de gelegenheid te baat om een antwoord te formuleren op de commentaren van professor Verspagen en professor Ruben. Beiden zijn gevestigde experts in het ontwikkelingsdomein, respectievelijk in innovatie en groei, en in evaluatie. We waarderen hun bijdragen en vanzelfsprekend ook hun interesse in dit onderzoek.
Opmerkingen door professor Verspagen
We zijn echter verrast te lezen dat er te weinig informatie beschikbaar zou zijn over het NiGEM model dat gebruikt werd voor de simulaties. Dit model wordt sinds 1987 gebruikt door centrale banken, internationale organisaties en de private sector, en dit voornamelijk voor macro-economische simulaties. Tientallen academische papers in gevestigde academische tijdschriften hebben de ontwikkeling van het model onderbouwd. Voetnoot 8 in de paper citeert de volgende website voor meer informatie: . We zijn in elk geval bereid meer informatie te voorzien op verzoek.
We verwelkomen ook de kans om de aannames en vergelijkingen die gebruikt werden te verduidelijken. Professor Verspagen stelde twee vragen die aantoonden dat hij de paper grondig doorgenomen heeft, maar ook dat hij niet bekend is met de kenmerken van het model (begrijpelijk aangezien het model honderden identiteiten en gedragsvergelijkingen bevat).
1) Het antwoord op de vraag of het model een identiteit voor de nationale rekeningen omvat is volmondig ‘ja’.
2) Ook op de vraag of het model rekening houdt met de kosten en effecten van hulp kunnen we positief antwoorden. Dit was met name de reden waarom we dit model gebruikten, zodat we zowel denken aan hoe de hulp gefinancieerd wordt als aan de effecten (vele andere modellen, inclusief de modellen gebruikt door vele internationale organisaties, zouden minder geschikt zijn in dit opzicht).
Laten we hier even verder op ingaan. De simulatie van het Nederlandse ontwikkelingsbudget betreft een initiële toename in overheidsschuld (maar niet uiteindelijk), overeenkomend met een toename in de transfer van fondsen naar ontwikkelingslanden en regio’s, die vervolgens ingezet worden voor verschillende doeleinden (zoals consumptie, infrastructuur en het reduceren van transportkosten voor handel) – ook verder uitgelegd in de paper. Volgens het model zou de initiële reactie in Nederland vervolgens een belastingsverhoging zijn, wat het reële beschikbare inkomen doet afnemen. Dit leidt op zijn beurt tot een verlaging van de consumptie (precies waar professor Verspagens gedetailleerde analyse van de cijfers op wijst) en dit beinvloedt importen. Dit verklaart ook de gedifferentieerde effecten op importen en exporten.
Omdat de vraag naar de Nederlands exporten toeneemt omwille van de snellere groei in het buitenland, en transportkosten afnemen (dankzij “Aid for Trade” bijvoorbeeld), nemen de exporten toe. Het netto effect (minder consumptie, maar meer netto export) op het BBP is positief, hoe klein het ook moge zijn. Aldus beantwoordt de uitleg op de tweede vraag (wij brengen inderdaad de kosten van ontwikkelingshulp in rekening) ook de eerste (waarom neemt consumptie af). We hopen dat onze antwoorden op deze vragen de resultaten van het model “betrouwbaar” maken in de ogen van professor Verspagen.
Opmerkingen door professor Ruben
Deze opmerkingen betreffen de grootte van de effecten (van ontwikkelingssamenwerking) in vergelijking met andere resultaten. Partiële evenwichtsmodellen gebaseerd op schattingen in het verleden zijn niet strikt vergelijkbaar met de effecten op modellen voor een algemeen evenwichtsmodel – bijvoorbeeld wanneer de effecten van ontwikkelingssamenwerking toenemen in de loop van de tijd of wanneer economische structuren veranderen (we weten bijvoorbeeld dat buitenlandse handel sterk is toegenomen). Een paper daterend uit 2005 voor de Commissie voor Afrika vatte een aantal partiële evenwichtsschattingen samen om aan te geven dat ontwikkelingshulp in Sub-Sahara-Afrika jaarlijks rond zo’n 2 procent zou kunnen toevoegen aan het BBP. Onze 0,9 procent voor Sub-Sahara-Afrika mag dan wel betrekkelijk groot lijken in vergelijking met de 2 procent die voordien geschat werd (resulterend uit alle hulp), maar dit is niet zo problematisch als voorgesteld wordt in de opmerkingen.
Er werden ook vragen gesteld over het gebruik van bepaalde assumpties. Hoe we bij de 20 procent maatschappelijk rendement van infrastructuurprojecten komen wordt verder uitgelegd in deze paper uit 2009, die verwijst naar Briceno, Estache, N. Shafik (2004). Deze laatste is gebaseerd op een gedetailleerde empirische studie van infrastructuurprojecten van de Wereldbank voor de periode 1960-2000. Die aanname van 20 procent maatschappelijk rendement is dus gebaseerd op de empirische praktijk, en is niet onrealistisch. Daarenboven wijst het aanzienlijke bewijs dat in de laatste jaren beschikbaar geworden is op het cruciale belang van economische en sociale infrastructuur voor groei – en vandaar ook de aandacht voor dit aspect in Afrikaanse en G20 ontwikkelingsdebatten.
De aanname omtrent de effecten van Aid for Trade (Hulp voor Handel) op transportkosten voor handel (en dus op productiviteit) werd overgenomen uit econometrisch onderzoek gepubliceerd in World Development. Een aantal academische referenties werden opgenomen in kader 1.
Het is waar dat het model regionale aggregaten gebruikt, hoewel het bijvoorbeeld ook een reeks landenspecifieke modellen opneemt (bijvoorbeeld voor de BRICS landen; data op verzoek beschikbaar). Het dient alsnog getest te worden of de aggregatie leidt tot een afwijking in de resultaten, en indien dit het geval is, hoe groot die zou zijn.
Conclusies
Onze reactie heeft de bedenkingen van Verspagen over de specifieke kenmerken van het model aangepakt. We wezen ook op de empirische basis van enkele van onze aannames. Telkens werd het best beschikbare bewijs in overweging genomen en vertaald naar het model.
We verwelkomen de opmerkingen en kijken uit naar verder debat.