
2-1 voor het Nederlandse bedrijfsleven
Het Nederlands bedrijfsleven lijkt het meeste te profiteren van het Dutch Good Growth Fund. Ook kunnen vrouwelijke en jonge ondernemers in fragiele staten op een extra steuntje in de rug rekenen. Dit blijkt uit de langverwachte plannen omtrent het omstreden revolverend fonds die minister Ploumen onlangs naar buiten bracht. Kenners uit de sector zetten vooralsnog serieuze vraagtekens bij de uitvoering.
2-1. Zo luidt de score die in het voordeel van het Nederlands bedrijfsleven uitvalt op basis van de definitieve plannen voor het Dutch Good Growth Fund (DGGF). De in drie punten onderverdeelde doelstelling van het DGGF, dat in het leven is geroepen om het ondernemersklimaat in ontwikkelingslanden te verbeteren, levert in twee gevallen het meeste voordeel op voor het Nederlandse bedrijfsleven.
De plannen die in de brief naar voren komen zijn in lijn met de houtskoolschets van het DGGF die dit voorjaar verscheen en bevatten dus geen grote verrassingen. Toch noemt Roos van Os van Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen SOMO het ‘schokkend’ dat de plannen daadwerkelijk worden uitgevoerd. ‘Natuurlijk is het een uiteenzetting van wat er is aangekondigd. Maar toch is het heftig dat dit nu op papier staat’, stelt zij ontzet. ‘Wie kijkt naar punt 1 en 3 zal concluderen dat de handelsbelangen van Nederlandse bedrijven voorrang krijgen op ontwikkelingsdoelstellingen.’
De veel in de media besproken punten 1 en 3, die zich respectievelijk richten op financiering van activiteiten van het Nederlands midden- en kleinbedrijf (mkb) dat ontwikkelingsrelevante investeringen wil doen in lage- en middeninkomenslanden, en financiering van het Nederlandse mkb dat wil exporteren naar lage- en middeninkomenslanden, zijn volgens Paul van den Berg van Cordaid relatief makkelijk te realiseren. Daar staat tegenover dat het raamwerk voor punt 2, de financiering van activiteiten van het mkb in lage- en middeninkomenslanden, nog gebouwd moet worden. Van den Berg: ‘Met name bij punt 3 hoeft alleen maar op een knopje te worden gedrukt om het uit te voeren, tegelijkertijd moet het apparaat van punt 2 nog helemaal worden opgetuigd. Helaas vind ik de brief niets terug over de wijze waarop de minister dit wil gaan doen’, aldus een teleurgestelde Van den Berg.
Uitgesmeerd budget
Wat wel duidelijk wordt uit de brief is de wijze waarop Ploumen het geld uit het fonds wil besteden. Eerder bleek al dat zij gevoelig was voor de kritiek op haar hyperambitieuze plan om het budget van 750 miljoen euro in gelijke delen over drie jaar uit te keren. In de herziene versie van haar plannen, waarin zij bovendien hamert op maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo) en ontwikkelingsrelevante investeringen, wordt gekozen voor een gefaseerde besteding over vier jaar. In 2014 en 2015 wordt twee maal honderd miljoen geïnvesteerd. In de twee jaar die volgen wordt het bedrag opgevoerd van 250 naar 300 miljoen euro. Voor elk van deze drie speerpunten is tussen 2014 en 2017 het bedrag van 175 miljoen euro gereserveerd. De overige 225 miljoen euro uit het potje wordt volgens de brief “flexibel onder de drie onderdelen ingezet”. Na 2015 wordt bepaald hoe deze verdere verdeling eruitziet. Naast het investeringskapitaal van 750 miljoen euro zal bovendien een bedrag van maximaal 75 miljoen vrij ter beschikking worden gesteld voor zogenaamde technische assistentie om met name de kans van slagen bij risicovolle investeringen te doen groeien. Dit wordt gefinancierd uit de ruimte die op de begroting van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking ontstaat door stroomlijning van het bestaande bedrijfsleveninstrimentarium.
Hoewel de ondervraagden blij zijn met het temporiseren van de uitgaven, wordt hen echter onvoldoende duidelijk op welke manier Ploumen haar plannen wil uitvoeren. Van Os: ‘Het hele plan gaat eigenlijk voorbij aan vraagsturing en het tegemoet komen aan de belangen van kwetsbare groepen. Het is niet duidelijk hoe ontwikkelingsrelevantie buiten werkgelegenheid en productiecapaciteit überhaupt vorm krijgt.’ Ook Van den Berg ziet een hoop goede bedoelingen, maar mist een concreet plan: ‘Ik kan onmogelijk tegen extra steun voor vrouwelijke en jonge ondernemers zijn, maar het volstaat niet om alleen maar te zeggen wat je van plan bent. Nee, er moet een heldere strategie zijn.’
Ook Nanno Kleiterp, CEO van ontwikkelingsbank FMO, meent dat sommige ambities gemakkelijker uitgesproken zijn dan verwezenlijkt worden. Kleiterp richt zich hierbij op de passage over mvo. ‘Dit wordt als eis gesteld, wat heel goed is. Maar veel bedrijven in lage- en middeninkomenslanden zijn simpelweg nog niet in staat zijn om aan alle eisen te voldoen. Dit kan omdat ze te klein zijn en daardoor de capaciteit en de juiste infrastructuur ontbreekt of de situatie te onrustig is. Daarom is het erg goed dat de minister technische assistentie ter beschikking stelt om bedrijven daarbij te ondersteunen.’ Voor Van Os kleeft er nog een duidelijk nadeel aan:
‘mvo voorwaarden, zoals de OESO Richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, zijn minimum ‘do no harm’ eisen. Zeker voor Nederlandse en westerse bedrijven zijn dit noodzakelijk voorwaarden en criteria om negatieve gevolgen als landgrabbing en andere mensenrechtenschendingen te voorkomen. Momenteel wordt dit veel te vrijblijvend en vaag uitgewerkt. Daarnaast doet het kabinet voorkomen dat het voldoen van mvo richtlijnen door bedrijven duurzaamheid en ontwikkelingsrelevantie tot gevolg heeft. Dat is natuurlijk onzin.’
Ook Wiert Wiertsema, exportkredietdeskundige en medeoprichter van BothEnds, heeft zo zijn twijfels over de uitwerking van het fonds. ‘Ik mis een kader waarin mij duidelijk wordt gemaakt wie wat en op welke manier controleert. Ik zie vooralsnog weinig transparantie. Gaat dit plan nu daadwerkelijk voor armoedebestrijding zorgen of werkt het juist grotere gelijkheid in de hand?’, zegt hij.
Risico’s
Uit de brief blijkt eveneens dat Ploumen hoog inzet op het zoveel mogelijk inbedden van risico’s. Om de investeringen zo rendabel mogelijk te maken- het revolverende karakter- wordt naast de technische assistentie, gebruik gemaakt van “lokale kennis en expertise”. Bijvoorbeeld via ambassades, (Nederlandse) bedrijven die alle lange tijd gevestigd zijn in het investeringsgebied, banken en investeringsfondsen. Hoewel het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de uitvoering van het DGGF gaat, is voor ieder kanaal een fondsmanager aangewezen voor informatievoorziening en het schetsen van risicoprofielen. Het is de bedoeling dat de drie fondsmanagers hun kennis met elkaar delen. Hoewel Ploumen de investeringsperiode heeft opgerekt wordt er wel gestreefd naar honderd procent terugbetaling uit het fonds.
Kleiterp laat weten van plan te zijn het kabinet een helpende hand uit te steken. ‘FMO heeft zoveel ervaring met dit soort zaken dat het in gesprek is met de fondsmanager AgentschapNL om op dit gebied nauw samen te werken. Toegegeven, het risico met startende bedrijven in (post)-conflict regio’s is hoog, maar ik denk dat onze ervaring er bij kan helpen om de zaken in goede banen te leiden’, legt Kleiterp uit. Wel wil hij de verwachtingen van het budget voor technische assistentie temperen. ‘Het streven om maximaal 75 miljoen te reserveren voor technische assistentie kan ik alleen maar prijzen, maar ik denk niet dat het mogelijk is om hiermee alle risico’s af te dekken en dus het fonds honderd procent revolverend te maken. Door de jaren heen heb ik geleerd dat dit bij investeringen in fragiele regio’s niet het geval is, daar kan namelijk zoveel gebeuren. Het is niet heel waarschijnlijk dat je de verliezen met de winsten uit andere investeringen kan compenseren, zoals in de brief wordt gesteld’, zegt hij.
IOB-rapport
Hoewel Van Os ook een aantal vooruitstrevende punten in de brief ziet staan, zoals toezeggingen op het gebied van transparantie, een klachtenmechanismen en maatregelen tegen belastingontwijking, is zij van mening dat Ploumen te vroeg naar buiten is gekomen met haar plannen. ‘De huidige uitwerking van deze aspecten in de bestaande instrumenten is echt onvoldoende, voor het DGGF moet dat beter’, meent zij.
Daarnaast had Van Os de brief liever dit najaar zien verschijnen. Dan stuurt het IOB namelijk een beleidsdoorlichting van het hele privatesectorontwikkelingsbeleid over de periode 2005-2011 naar de Tweede Kamer. Zij had liever gezien dat de conclusies uit dit rapport waren meegenomen bij de uiteenzetting van het beleid. ‘Hopelijk worden de aanbevelingen uit dat rapport later alsnog meegenomen’, stelt Van Os. ‘Want als je op basis van bestaande evaluaties nagaat wat landen echt nodig hebben voor duurzame economische ontwikkeling en welke investeringen daarbij aansluiten, dan wordt het mijns inziens een hele andere exercitie.’