Hulpgeld voor private sector ontwikkelingslanden komt terecht bij multinationals

Ontwikkelingsgeld wordt in toenemende mate gebruikt voor ondersteuning van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden. Veel van deze fondsen bereiken niet hun eigenlijke doel: bedrijven die moeilijk toegang hebben tot financiële diensten. Integendeel, een groot deel van deze ondersteuning komt terecht bij beursgenoteerde bedrijven uit rijke landen. Dit concludeert Eurodad in een onlangs verschenen rapport.

Al tientallen jaren worden bedrijven die actief zijn in ontwikkelingslanden ondersteund met publiek geld. Voorbeelden zijn het verschaffen van zachte leningen, subsidies en garanties door international financial institutions (IFI’s) zoals de Wereldbank en de Europese Investeringsbank. Vaak vindt deze ondersteuning plaats in het kader van grote infrastructuur- en energieprojecten, door middel van publieke aanbestedingscontracten voor diensten en goederen.

In 2010 bedroeg deze vorm van financiële ondersteuning door IFI’s 40 miljard dollar. De verwachting is dat deze investeringen de komende jaren sterk zullen toenemen en in 2015 de 100 miljard dollar zullen overschrijden.

De doelstelling van deze ondersteuning is financiële diensten leveren aan bedrijven als aanvulling op de particuliere financiële markt. Het idee is dat een bloeiende private sector zorgt voor werkgelegenheid, belastingen afdraagt aan de overheid en goederen en diensten biedt aan burgers. Deze financiële ondersteuning is bedoeld voor bedrijven die geen of moeilijk toegang hebben tot regulier krediet, maar wel een rol spelen in sociaaleconomische ontwikkeling.

Toename steun aan private sector

European Network on Debt and Development (Eurodad) onderzocht of dit ook daadwerkelijk het geval is en presenteert haar bevindingen in het rapport Private profit for public good – Can investing in private companies deliver for the poor? Hiervoor analyseerde Eurodad recente subsidies en leningen van enkele van de grootste multilaterale en bilaterale donoren, waaronder de Wereldbank, de Europese Investeringsbank, het Africa Infrastructure Trust Fund en de bilaterale donoren Denemarken, België, Nederland, Noorwegen, Spanje en Zweden.

De eerste vaststelling is dat officiële ontwikkelingshulp aan de private sector de laatste jaren explosief gegroeid is. In België en Zweden is de omvang van deze hulp sinds 2006 respectievelijk 4 en 7 keer vermenigvuldigd. De Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO) is een belangrijke speler, met in 2010 een portfolio van 5,3 miljard euro. Ter vergelijking, de Duitse tegenhanger van FMO, DEG, heeft een portfolio van 5,2 miljard, de Franse (Proparco) 3,3 miljard, de Noorse (Norfund) 751 miljoen en de Belgische (Bio) 295 miljoen.

Meer steun voor financiële sector

Een tweede conclusie is een verschuiving van de sectoren waarin wordt geïnvesteerd. Waar infrastructuur en energie lang de belangrijkste sectoren waren, is tussen 2006 en 2010, mede door de economische en financiële crisis, steun aan de financiële sector in het Zuiden explosief toegenomen. In 2010 ging meer dan de helft van publieke investeringen naar de financiële sector en dan met name naar commerciële banken. Zij treden op als intermediair tussen de donor en het lokale bedrijfsleven.

Commerciële banken zouden in toenemende mate bereid zijn kredieten te verschaffen aan kleine en middelgrote bedrijven (MKB). Dat is belangrijk vanuit een ontwikkelingsperspectief, want het MKB draagt veel meer bij aan werkgelegenheid  dan multinationale ondernemingen, die bovendien vaak niet lokaal hun belastingen betalen. Voor buitenstaanders als Eurodad is het echter onmogelijk te verifiëren of commerciële banken daadwerkelijk het MKB bedienen. Banken hoeven deze informatie niet openbaar te maken en verschaffen dan ook geen inzicht in de effecten – positief dan wel negatief –op ontwikkeling.

Veertig procent naar internationaal beursgenoteerde bedrijven

Uit gegevens die wel beschikbaar zijn, blijkt dat bijna de helft van de steun van IFI’s naar bedrijven uit de rijke OESO-landen gaat. Ongeveer 40% van de begunstigde bedrijven zijn internationaal beursgenoteerd. Slechts een kwart van alle door de Europese Investeringsbank en Wereldbank ondersteunde bedrijven zijn gevestigd in lage-inkomenslanden landen.

Deze conclusies roepen volgens Eurodad ernstige twijfels op of IFI’s daadwerkelijk de beoogde bedrijven in arme landen bedienen die moeilijk of geen toegang tot krediet hebben. Het rapport concludeert dan ook dat niet aan te tonen is dat deze vorm van steun aan bedrijven impact heeft op ontwikkeling in arme landen. Op dit moment gaat 25% van de steun naar bedrijven in lage-inkomenslanden. Eurodad wil dat dit wordt opgekrikt tot minimaal 50%. Daarnaast heeft Eurodad nog een ander belangrijk punt van kritiek: het gebrek aan transparantie. Om dit te veranderen pleit de organisatie voor landenspecifieke rapportages waarin de IFI’s verantwoording afleggen voor hun investeringen.