Prof op het Binnenhof: Paul Hoebink over gebonden hulp

Volgens hulporganisatie Action Aid stijgt Nederland in het officieuze klassement van ‘gebonden hulp gevers’, schreef Paul van den Berg eerder in zijn analyse van de Miljoenennota. Hoe schadelijk is gebonden hulp eigenlijk en welke geschiedenis heeft het Nederlandse ontwikkelingsbeleid als het gaat om gebonden hulp? Vice Versa vroeg het aan Paul Hoebink.

Wat voor reputatie heeft Nederland altijd gehad als het gaat om gebonden hulp?

‘In de jaren zestig en zeventig was de Nederlandse ontwikkelingshulp gebonden aan  leveringen van het Nederlandse bedrijfsleven. Een beperkt aantal bedrijven (Philips, DAF, Fokker, VMF/Stork, later de kunstmestindustrie en IHC) profiteerde van deze regeling. De prijzen van de geleverde goederen waren ook in het geval van Nederland zo’n 25 tot 30 per cent boven normale marktprijzen, omdat de bedrijven in een monopoloïde situatie konden aanbieden.

Het leidde tot een groot aantal mislukkingen, omdat technologie geleverd werd die voor de hulpontvangende landen te hoog gegrepen was en omdat nazorg veelal ontbrak. Toenmalig minister Udink voor ontwikkelingssamenwerking stelde in die tijd dat van de Nederlandse hulp 100 procent  in Nederland werd besteed. Dat was overdreven omdat er meestal ook nog lokaal kosten betaald moesten worden, maar rond de 90 procent was het wel. Dat zakte maar licht onder Jan Pronk in de jaren zeventig, omdat hij ook niet van die binding af kon komen, met als gevolg ook nogal wat mislukte projecten. Dit veranderde allemaal toen begin jaren tachtig onder Jan de Koning de hulp partieel werd ontbonden.’

Partieel ontbonden?

Dat betekende dat de Nederlandse hulp niet alleen in Nederland, maar ook in ontwikkelingslanden besteed kon worden, dus ook aan lokale kosten in het hulpontvangende land. Tegelijkertijd was er de economische crisis in veel Afrikaanse en Latijns-Amerikaanse landen, waardoor donoren geen nieuwe projecten konden starten, maar vooral overeind moesten proberen te houden wat er al was. Tezamen leidde dat tot meer dan een halvering van de hulp die in Nederland werd besteed. Dat is daarna alleen maar verder naar beneden gegaan. Nu zal het minder dan 5 procent van het totale ontwikkelingsbudget zijn dat bij Nederlandse bedrijven wordt besteed.’

Is er sprake van een comeback van gebonden hulp onder dit kabinet?

‘Nederland moet zich keurig aan internationale afspraken houden. Dat geldt bijvoorbeeld voor de afspraak van 2001 dat we aan de minst-ontwikkelde landen alle hulp ongebonden zullen aanbieden of de afspraken binnen de EU en de Verklaring van Parijs, die ook Nederland ondertekend heeft. We moeten oppassen met te snelle conclusies. Ik herinner me dat

Eveline Herfkens begin jaren tachtig over het beleid van Eegje Schoo een opinie-artikel in de Volkskrant schreef onder de titel “Terug naar de jaren zestig”. Dat bleek eigenlijk helemaal niet het geval: ook onder Eegje Schoo liep het aandeel van de hulp dat in Nederland werd besteed terug.’

Heb je een overtuigende reden voor dit kabinet om af te zien van gebonden hulp?

‘Bij gebonden hulp staat de aanbodzijde van het donorland voorop en niet de vraagzijde van het hulpontvangende land. Niet dus wat zij nodig hebben of denken nodig te hebben, maar wat wij kunnen leveren. Dat staat haaks op alle mooie principes waarom en waaronder we hulp geven, bijvoorbeeld het hele idee van ownership; dat het ontwikkelingsland de plannen bepaalt en dat de donoren dat volgen.

Een tweede reden blijft de vraag of Nederlandse goederen wel geschikt zijn. Als Wientjes of Jongerius stellen dat we ook wel Nederlandse vrachtwagens kunnen leveren, dan weten ze blijkbaar niet dat een flink aantal van die vrachtwagens door hun assen gingen, omdat ze de dirt roads in Afrika niet aankonden.’

Auteur
Marc Broere

Datum:
03 oktober 2011
Categorieën: