
Klein project op weg naar duurzaam verschil
Foto: David Trap (Deze school maakte geen deel uit van het onderzoek)
In welke mate dragen de interventies van particuliere initiatieven (PI’s) bij aan duurzame ontwikkeling? Deze vraag stond centraal bij het onderzoek dat Sara Kinsbergen (CIDIN, Radboud Universiteit Nijmegen) met twee collega’s uitvoerde in opdracht van Wilde Ganzen. Er is reden voor tevredenheid, maar Kinsbergen gelooft dat er nog meer te bereiken valt. De sleutel tot succesvolle duurzaamheid? Meer lef tonen.
Alleen al door het onderzoek door Kinsbergen uit te laten uitvoeren geeft aan dat Wilde Ganzen het lef heeft om kritisch te kijken naar haar projecten: het is de eerste keer dat een onafhankelijke onderzoeker werd ingezet om te kijken hoe het er met de projecten voorstaat die Wilde Ganzen ondersteunt. Kinsbergen heeft bewondering voor het vertrouwen dat Wilde Ganzen heeft gegeven. ‘Zij zijn echt met de billen bloot gegaan.’
Klaas van Mill, directeur van Wilde Ganzen bevestigt dit. ‘Het klopt dat we weinig inbreng in de opzet van dit onderzoek hadden, maar we hebben veel vertrouwen in wat we doen. Natuurlijk was het spannend. Echter is onafhankelijkheid altijd beter, ook om zoveel mogelijk informatie uit het onderzoek te halen die we kunnen gebruiken om ons werk nog beter te doen. Bovendien is Sara Kinsbergen een autoriteit op dit gebied.’
Wanneer kunnen we spreken van een duurzaam verschil?
De oorspronkelijke onderzoeksvraag van Wilde Ganzen was: staat het project er nog en functioneert het nog steeds? Volgens Kinsbergen dekt deze vraag de lading van duurzaamheid niet helemaal. Daarom paste ze twee dimensies toe. ‘De eerste dimensie gaat over de output en outcome. Bij output gaat het om de directe resultaten, bijvoorbeeld om de vraag: staat de school er nog? Bij outcome gaat het erom of de doelstelling nog steeds wordt gerealiseerd. Ambieer je bijvoorbeeld om 150 kinderen toegang te geven tot basisonderwijs, dan is de gewenste outcome dat 150 kinderen basisonderwijs hebben genoten/genieten. Bij de tweede dimensie gaat het om de vraag: aan wat voor soort structurele verandering dragen de projecten bij? Door die twee dimensies samen te brengen, kun je iets zeggen over duurzaamheid.’ Van Mill is blij dat deze tweede dimensie is toegevoegd. ‘We kunnen op dit gebied veel leren.’
Positieve resultaten… maar vaak afhankelijk van steun uit Nederland
Wanneer we naar de resultaten kijken van de output en outcome van de projecten, zien we mooie getallen. Van Mill: ‘We zijn heel tevreden dat acht van de tien projecten er na gemiddeld tien jaar nog staan en naar behoren functioneren.’ 78% van de projecten voldeed aan de verwachte output of overtrof deze verwachting zelfs. Zo heeft Wilde Ganzen bijvoorbeeld in 2004 de bouw van een school ondersteund, met het doel om 300 kinderen van onderwijs te voorzien. Nu heeft de school een regionale functie en biedt onderwijs aan 600 kinderen.
Wat betreft de outcome voldeed 69% van de projecten aan de verwachtingen of overtrof die. ‘Vooral als je bedenkt dat het gaat om kleine organisaties – met een beperkt budget en een klein aantal mensen – kun je spreken van succesvolle resultaten. De lokale partners laten een enorme toewijding zien en maken echt een verschil in individuele levens’ vertelt Kinsbergen.
Maar als we verder dan de cijfers kijken, is er een aantal kanttekeningen te plaatsen, vindt Kinsbergen. ‘Wat je dan ziet is dat een deel van die projecten, financieel maar soms ook op managementniveau, afhankelijk zijn van geld of mankracht uit Nederland. Die vaststelling plaatst voor mij die positieve output en outcome resultaten in een ander perspectief.’
‘Ik wil niet zeggen dat het makkelijk is om afhankelijkheid af te bouwen, ik zie ook dat de omstandigheden waarin de lokale organisaties opereren, soms lastig zijn. Bijvoorbeeld een overheid die haar beloftes niet nakomt, daar kan een PI weinig aan doen.’ Kinsbergen benadrukt echter dat een groot aantal van de lokale partners, waarmee de PI’s werkt, nog steeds functioneert vanwege de sterke steun vanuit Nederland. ‘De financieringsstromen verbloemen de lokale problematiek, zoals de beperkte lokale capaciteiten om iets voor elkaar te krijgen of lokale fondsen te werven.’
Vergroten van lokaal eigenaarschap
Zolang de financiering uit Nederland blijft stromen, verandert er weinig in de noodzaak om lokaal fondsen te werven. Wilde Ganzen moedigt PI’s dan ook aan om meer los te durven laten. Kinsbergen: ‘Ik geloof heel erg in het Change the Game programma van Wilde Ganzen (red.), waarmee ze lokale organisaties helpt bij het zoeken naar lokale fondsen en ze daarin traint. De mogelijkheden zijn er; de lokale organisaties hebben vaak een groot lokaal netwerk.’
Wilde Ganzen stimuleert PI’s al om de lokale organisaties ter plekke fondsen te laten werven, om hun onafhankelijkheid te vergroten. Van Mill: ‘We vragen altijd naar de projectplannen. Daarin vragen we bijvoorbeeld wat er al bij de overheid gebeurt op het gebied waarvoor het PI zich wil inzetten en geven we het advies om met de overheid in contact te komen.’ En de financiering vanuit Nederland gaat altijd naar de lokale partner. Wilde Ganzen vindt het belangrijk dat de lokale partner zelf verantwoordelijk is voor de besteding van de financiële bijdrage.
‘In een aantal gevallen gaat het fantastisch en in andere gevallen is er nog veel ruimte voor verbetering.’ Naast het inzetten op lokale fondsenwerving wil Wilde Ganzen ook een beperkte Theory of Change verplicht maken in de projectplannen, laat Van Mill weten.
Ontsnappen uit de projectfocus: makkelijker gezegd dan gedaan
Hoewel de meeste organisaties zich bewust zijn van de context waarin ze opereren en ze in staat zijn om de mechanismes uit te leggen die verantwoordelijk zijn voor armoede en uitsluiting, ontbreekt deze Theory of Change vaak in de uitvoering. Slechts twee van de 42 organisaties waren in staat hun structurele veranderstrategie daadwerkelijk in praktijk te brengen. ‘Dat wil zeggen dat die organisaties een programma uitvoeren dat op een duidelijke Theory of Change is gebaseerd en aansluit bij de probleemanalyse van hun omgeving’, legt Kinsbergen uit.
Hoe komt het dat er relatief zo veel organisaties een sterke projectfocus hebben? Dat het lijkt alsof ze niet verder kijken dan de directe en concrete oplossingen en op de één of andere manier de kern van het lokale probleem aanpakken? Kinsbergen verklaart: ‘Je hebt te maken met relatief kleine organisaties met weinig mensen en weinig geld. Alle tijd en energie die ze hebben besteden ze logischerwijs in het project. Stel, je bent verantwoordelijk voor honderd kinderen, dan is het niet gek dat je je daar om bekommert en daarnaast niet de omgeving nog eens uitvoerig gaat analyseren.’
Kinsbergen geeft een voorbeeld: ‘Eén van de projecten was een centrum voor mensen met een beperking. De mensen van dit project werden geraakt door de positie van kinderen met een beperking, die door hun families werden uitgestoten. Het is dan een terechte actie om voor die kinderen te zorgen.’ Collega Christine Plaisier bezocht het project en ging in gesprek met de manager. ‘Het bleek dat het stigma op mensen met een beperking heel groot is. Mensen met een beperking zijn niet geaccepteerd en kunnen daardoor niet thuis leven.’
De hele oorzaak van het probleem ligt aan dat stigma en daar zou volgens Kinsbergen ook iets aan moeten worden gedaan. ‘Je kunt eindeloos doorgaan met het opvangen van kinderen met een beperking, het is ook hartstikke goed dat ze voor die kinderen zorgen, maar een aantal van die kinderen zou ook thuis kunnen wonen. Je kunt die gezinnen bijvoorbeeld ondersteunen zodat ze zelf de zorg dragen, of gedeeltelijk door de kinderen bijvoorbeeld alleen overdag op te vangen. Misschien kan de overheid daar ook financieel in bijdragen.’
Niet van alle projecten zou je moeten verwachten dat ze meteen met een uitgebreide Theory of Change aan de slag gaan. Van Mill licht dit toe: ‘Je moet wel realistisch blijven, het is heel goed als een school er nog steeds staat en de kwaliteit van onderwijs wordt gewaarborgd. Als dat eenmaal op orde is, kun je bijvoorbeeld kijken of het onderwijs goed aansluit op de vraag van de arbeidsmarkt en de leerlingen ondersteunen bij het vinden van een baan.’
Terug naar de kern van het probleem
Evalueren is nuttig om terug te kijken naar de grote droom waaruit het project is ontstaan. Als een PI op bezoek komt en geïnteresseerd is of alles nog goed gaat, dan is dat prima, maar Kinsbergen wil de PI’s van harte aanraden om de volgende dag eens het gesprek aan te gaan met de lokale partners. ‘Ga eens lekker samen warme chocomel drinken, of wat dan ook, vertel over wat je doet, waar je tegenaan loopt en waarom je ooit begonnen bent.’
Klaas van Mill is zich bewust van de kritische noten van het onderzoek. ‘Maar, we willen niet te veel bureaucratische eisen stellen aan het PI; het is niet de bedoeling dat we een papierwinkel creëren. Het mooie van deze projecten is dat ze klein en concreet zijn. En klein als ze zijn, ze maken daadwerkelijk verschil in de levens van veel mensen. We moeten wel blijven kijken naar de haalbaarheid en het PI niet doodslaan.’
‘Het is goed dat we de uitdaging hebben. Die gaat Wilde Ganzen ook graag aan om echt duurzaam een verschil te maken.’ Dat vereist lef, volgens Kinsbergen: ‘Ik denk dat PI’s nog meer kunnen bereiken als ze bereid zijn om een stap verder te gaan, het potentieel beter benutten en op een andere manier durven helpen.’