Gewilde zakenpartner: de kleine boer in Afrika

Om zeker te zijn van grondstoffen, zijn bedrijven steeds meer geïnteresseerd in kleine producenten in ontwikkelingslanden. Ook de boer kan profiteren van deelname aan internationale of lokale ketens. Maar het gaat niet vanzelf en de mogelijkheden worden overschat, vinden sommigen. Lees hier een ingekorte versie van het introductieartikel in de special over duurzame voedselketens.

‘Eén ding staat als een paal boven water: Nederland loopt voorop in het verduurzamen van ketens. Daarop mogen we trots zijn’, zegt Ted van der Put. Hij is programmamanager bij het Initiatief Duurzame Handel (IDH), dat publiek-private samenwerking tussen multinationals, overheid en ngo’s organiseert om de keten van producent tot consument te verduurzamen en meer producenten in ontwikkelingslanden van de handel te laten profiteren. Aanvankelijk met alleen steun van de Nederlandse overheid, maar inmiddels ook van de Zwitserse en Deense. Bedrijven dragen voor ten minste 55 procent bij aan de IDH-programma’s, waarin onder meer boeren worden getraind in een betere teelt zodat ze een certificaat krijgen, ze meer en milieuvriendelijker produceren, en er meer mee verdienen. De afnemer krijgt meer garantie van toevoer van grondstoffen van voldoende kwaliteit. Het is grootschalig werk: in het cacaoprogramma van IDH werden bijvoorbeeld bijna 170 duizend boeren getraind, en in de thee in Kenia bijna 350 duizend, 12 procent van de wereldmarkt.

Het belangrijkste resultaat, zegt Van der Put, is dat duurzaam produceren mainstream is geworden, althans voor de voorlopers. Kleinschalige boeren en duurzaamheid zijn niet meer iets voor de afdeling maatschappelijk verantwoord ondernemen van een bedrijf, maar onderwerp van gesprek in de bestuurskamers van multinationals.

Volgens Van der Put kiezen bedrijven voor duurzaamheid ‘omdat ze oog hebben voor de big picture. Voor grote thema’s als klimaatverandering, armoede, ontbossing, honger. Natuurlijk hebben bedrijven ook belang bij zekerheid van aanbod en is er schaarste in agrarische grondstoffen, en dat is voor hen een reden om het aanbod zeker te stellen.’ En daarvoor zijn ze aangewezen op kleinschalige producenten, die in veel landen het overgrote deel van de productie voor hun rekening nemen. ‘Dat private belang is prachtig in lijn met het publieke belang van duurzame ontwikkeling. Wij zwaluwstaarten die twee.’

Als bedrijven belang hebben bij duurzame ketens, waarom moet de overheid dan meebetalen? Van der Put: ‘Bedrijven willen investeren in het sourcen van hun grondstoffen op de langere termijn, in een gezonde sector in het land van productie. Wij rekken die investering op naar publieke belangen, dus ook armoedebestrijding in bredere zin, klimaat, ontbossing. Dat rechtvaardigt een publieke investering. Daarnaast is publiek geld nodig om meer te bereiken dan het laaghangend fruit. De eerste tien procent van de producenten zijn makkelijk te certificeren; die doen het al goed. Er is publiek geld nodig om ook de minder goed georganiseerde kleine boeren te laten meedoen. We moeten voorkomen dat verduurzaming een elitair verhaal wordt.’

Behalve investeren, kunnen bedrijven ook druk zetten op lokale overheden voor beter beleid. ‘Als wij als IDH met zes grote multinationals die samen alle koffie van een land opkopen, aankloppen bij de overheid om te vragen om wetgeving tegen pesticiden, heeft dat meer effect dan wanneer een ngo dat doet.’ Ook in Nederland zijn bedrijven in gesprek met beleidsmakers en ngo’s. CEO’s komen onder leiding van IDH al vijf jaar bij de minister voor Ontwikkelingssamenwerking over de vloer in een jaarlijks overleg samen met ngo’s, over het beleid op het gebied van hulp en handel.

Van der Put noemt ngo’s belangrijke partners vanwege hun kennis, maar ook als waakhond. ‘SOMO ontdekte seksuele intimidatie en slechte arbeidsomstandigheden op theeplantages van Unilever in Kenia. Daar schrokken ze van. De helft van de opzichters die de regels overtrad, zit nu in de bak. Dat was zonder SOMO niet gebeurd. Ngo’s zijn geen vijanden meer van bedrijven, ook niet de ngo’s die campagne voeren.’

‘Ik wil geen hallelujaverhaal afsteken’, zegt Van der Put. ‘Er is veel gedaan, maar we zijn er nog niet.’ In de toekomst gaat het er volgens hem om de overheden van ontwikkelingslanden zelf meer te betrekken. Zij moeten het ondernemersklimaat verbeteren, zodat meer ondernemers en boeren kansen krijgen. Tegelijkertijd verwacht Van der Put dat er minder geld van donoren komt en er meer moet worden gewerkt met leningen en banken. Daarnaast zou de ketenaanpak zelf verbreed moeten worden. Van der Put: ‘Veel is met certificering te bereiken, maar veel ook niet.’ Een afnemer van thee, koffie of cacao houdt zich traditioneel niet bezig met het gebruik van water, ontbossing of het landschap. Dat gebeurt wel in de landschapsbenadering, waarbij een bedrijf investeert in die omgeving. Ook IDH heeft een programma op dit gebied (zie kader ‘Landschap verbinden met bedrijf’).

‘Tot nog toe lag de nadruk op certificeren, maar ketenverduurzaming nieuwe stijl gaat heel erg over sterke boerenorganisaties en netwerken’, zegt Van der Put.

Sterke boerenorganisaties

Maar zijn boeren die sterker staan in de onderhandeling wel in het belang van multinationals? Die moeten dan misschien een hogere prijs betalen. ‘Dat is oud denken’, zegt Ted van de Put van IDH. ‘Als er een sterkere boerenorganisatie nodig is om het landbouwsysteem op een hoger plan te krijgen, dan willen ook bedrijven dat dat gebeurt. Voor efficiëntere trainingen, om leningen aan te kunnen trekken, technologie in te voeren. Bedrijven gaan voor de voordelen op de langere termijn, niet een betere prijs op de korte.’

Harold Poelma is algemeen directeur van de divisie oliën en vetten van Cargill. Tot twee jaar geleden was hij algemeen directeur van Cargills divisie cacao, met Mars een van de grootste cacaoverwerkende bedrijven ter wereld. ‘Als ons bedrijf het zou moeten hebben van marginale boeren, redden we het niet’, zegt hij. ‘Daarom investeren we in sterke coöperaties van cacaoboeren en ondersteunen we ze met training.’

Cargill koopt wereldwijd agrarische grondstoffen als granen en oliezaden voor een scala aan producten, maar zit ook in bijvoorbeeld energie, transport en metaal. Poelma: ‘Cargill koopt in Amerika veel van grote boeren met wie we een volwassen relatie hebben. Zij leveren kwaliteit en zijn traceerbaar. Daar moeten we ook in Afrika naartoe.’ In de cacaoketen zit de boer in een zwakke positie, zegt Poelma. ‘Wij, maar ook Mars, dachten een paar jaar geleden: als we zo doorgaan zijn er straks geen cacaoproducenten meer en dus geen cacao. Dan wordt chocolade zoiets als kaviaar en dat willen we niet.’

Cargill neemt deel aan het IDH-programma voor duurzame cacao, waarin het samenwerkt met ngo’s aan het aantrekkelijk maken van het vak van cacaoboer. Het programma traint boeren en ondersteunt boerenorganisaties, zodat boeren door betere oogsten een hoger inkomen krijgen. Poelma: ‘De weg is nog lang. De lokale overheid heeft beperkte middelen, er zijn weinig scholen, en wegen en infrastructuur zijn vaak slecht. Ons belang bij boerenorganisaties is dat we direct met boeren kunnen samenwerken en de keten kunnen verkorten. Daarmee gaat het inkomen van de boer omhoog en zien wij een betere kwaliteit van de cacao.’

Kees Blokland, directeur van ngo Agriterra, verwacht dat de kleine producent in Afrika snel populairder wordt. ‘Nu de Afrikaanse economie een rol gaat spelen en er een rush op grondstoffen ontstaat, zoeken veel bedrijven de kleine boer. Die moet dan wel de vereiste kwaliteit kunnen leveren en dat is een probleem. Coöperaties en associaties van boeren zijn nodig om producten in bulk te verzamelen en boeren te trainen, capaciteit op te bouwen en toegang tot banken te krijgen.’ De onvermijdelijke volgende stap, zegt Blokland, is dat boerenorganisaties aandeelhouder worden in de bedrijven die afnemen, of dat aangesloten boeren lid worden van coöperatieve bedrijven, net als hun Nederlandse collega’s lid zijn van FrieslandCampina of bloemenveiling Flora Holland.

De ketenbenadering heeft volgens André Vording van ICCO en Fair & Sustainable Advisory Services ervoor gezorgd dat efficiëntie en effectiviteit nu voorop staan in de agrarische ontwikkelingssamenwerking. ‘Vroeger was er veel aandacht voor productieverhoging, maar werd niet altijd bedacht of er wel een markt voor was.’ Ook als het om financiering gaat moet efficiëntie vooropstaan, vindt Vording. ‘Beter een wat grotere sterkere organisatie voor microkrediet in de stad uitbreiden naar het platteland, dan een kleine zwakke organisatie op het platteland proberen te versterken.’

De uitdaging, zegt Vording, is om de impact van een project of programma breder te laten zijn dan alleen die ene groep boeren of dat ene fabriekje. ‘Daarvoor moet je de markt laten werken voor de boeren, de M4P-benadering: making markets work for the poor. Het idee is dat andere boeren en dienstverleners kopiëren wat ze zien.’ De benadering begint bij begrip van de keten, zegt Vording, om daarna de bestaande partijen te trainen hun werk beter te doen. Bijvoorbeeld capaciteit opbouwen van landbouwvoorlichters en bedrijfstrainers, maar geen subsidie geven voor het leveren van trainingen.

De andere 90 procent

Meer fundamentele kritiek op het idee om boeren te integreren in formele ketens komt van Sjoerd Panhuysen, die bij Hivos samen met IIED werkt aan het kennisprogramma ‘Small producer agency in the globalised market’. ‘Er wordt veel geld geïnvesteerd door overheid en bedrijven in programma’s van bijvoorbeeld IDH om ketens te verduurzamen, en dat is prima. Maar het is slechts een deel van het verhaal en ook maar een deel van de oplossing, en het is de vraag of het efficiënt is.’ Met deze marktbenadering bereik je maar twee tot tien procent van de boeren in ontwikkelingslanden, zegt Panhuysen. ‘Dat zijn de boeren die al goed georganiseerd zijn en in formele markten deelnemen.’

De andere 90 procent is deels zelfvoorzienend, en levert deels aan de markt maar vaak langs informele kanalen. Een ketenbenadering versimpelt de zaken soms een beetje, volgens Panhuysen. ‘Het gaat voorbij aan de complexiteit van de vermenging en interactie tussen formele en informele markten.’ In hun onderzoek proberen Hivos en IIED die ingewikkelde werkelijkheid van kleine producenten beter te begrijpen. ‘Boeren verbouwen niet voor niets bepaalde producten en verkopen ze niet voor niets op de lokale markt. Bijvoorbeeld om zekerheid van inkomen te hebben, of omdat het gewas belangrijk is voor hun voedselzekerheid. Een interventie die de nadruk legt op een exportgewas gaat voorbij aan die redenen, en aan de eigen kennis en kunde van boeren.’ Beter begrip van kleine boeren als actieve deelnemers aan markten, die zelf strategische keuzes maken, zou volgens Panhuysen veel bijdragen aan beter beleid en programma’s.

Dit is een ingekorte versie van het introductieartikel dat zojuist in de voedselketenspecial is verschenen. Verder lezen? Neem dan gauw een abonnement op Vice Versa en krijg dit nummer nagestuurd!

Auteur
Joris Tielens

Datum:
31 december 2014
Categorieën: