
‘Maak voor het kabinet een overzicht met goede en slechte hulp’
Het debat over ontwikkelingssamenwerking lijkt te blijven steken in de rituele vraag over de 0,7 procent. Het is beter om een discussie te starten over wat nu goede en slechte hulp is, betoogt Marc Broere. De sector kan het voortouw nemen door op basis van evaluaties en onderzoeken uit het verleden snel een onafhankelijke lijst te publiceren van goede en slechte hulpprogramma’s. Zodat als er al bezuinigd moet worden, dat dan in ieder geval op de slechte hulp gebeurt.
Afgelopen vrijdag verscheen er op NU.nl een artikel waarin verschillende directeuren van Nederlandse ontwikkelingsorganisaties aan het woord komen over mogelijke bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking. Ze twijfelen vooral aan de ‘rechte rug’ van het CDA. ‘Ik maak me grote zorgen of het huidige budget gehandhaafd blijft’, zegt Manuela Monteiro van Hivos. Farah Karimi van OxfamNovib zegt dat ze er ‘niet gerust’ op is dat de 0,7 procent van het BNP overeind blijft. Ook René Grotenhuis van Cordaid en Marinus Verweij van ICCO doen hun zegje. Alleen Verweij lijkt er nog vertrouwen in te hebben dat het CDA kleur bekend ten gunste van ontwikkelingssamenwerking.
Het artikel leidde tot een kritische reactie op ID-Leaks. Een van de deelnemers aan dit platform, dat tegenreacties schrijft op ongefundeerde kritiek over ontwikkelingssamenwerking, reageerde teleurgesteld: ‘Ik was wel verrast door dit artikel. Het staat werkelijk haaks op de campagne (#jekrijgtwatjegeeft, mb) die wordt gevoerd. Het is de gequote directeuren blijkbaar niet gelukt om dat andere verhaal systematisch te vertellen. Dacht dat dat toch de gezamenlijke insteek was.’
Blijven steken
Als je het verloop van de campagne en de discussie over de mogelijke bezuinigingen nu een aantal weken volgt, dan valt helaas op dat het debat vooralsnog niet echt verder komt. Het blijft nog te veel steken op de vraag of er überhaupt bezuinigd mag worden op ontwikkelingssamenwerking en eindigt telkens maar in de rituele discussie over het belang van 0,7 procent van het BNP voor ontwikkelingssamenwerking.
Het is goed om nog even terug te gaan naar de geboorte van die 0,7 procent. Toen de internationale ontwikkelingshulp op gang kwam, was deze onderdeel van een veel uitgebreider pakket. Professor Jan Tinbergen, de Nederlandse econoom en Nobelprijswinnaar, lanceerde op verzoek van de Verenigde Naties een omvangrijk plan waarmee ontwikkelingslanden op eigen benen moesten komen te staan. Om het proces van economische verzelfstandiging te bevorderen, zouden rijke landen zo lang als het nodig was 0,7 procent van hun bruto nationaal product uittrekken voor ontwikkelingshulp. Toen dit in 1970 werd besloten, was deze 0,7 procent gebaseerd op cijfers die op dat moment voorradig waren over de armoede in de wereld.
Het zou daarom in de eerste plaats interessant zijn als er nu nog eens precies wordt uitgerekend of dit percentage van 0,7 procent ook in 2012 nog steeds het juiste percentage is. Er is de afgelopen 42 jaar natuurlijk veel veranderd. De cijfers over armoede zijn niet meer hetzelfde als toen, de wereldbevolking is gestegen, er zijn nieuwe donoren bijgekomen, de wereldhandel zelf is veranderd. Misschien is het bedrag dat nodig is lager geworden, maar misschien ook wel hoger. Het is in ieder geval goed voor alle partijen dat je op basis van de actuele cijfers deze discussie kan voeren.
Vinger op de zere plek
Belangrijker nog vind ik het punt dat mijn collega Stefan Verwer maakte in zijn stuk ‘de ongemakkelijke waarheid van ontwikkelingshulp’ van 6 maart op deze site. Hij betoogde daarin: ‘Als er bezuinigd moet worden, schrap dan de niet effectieve hulp.’ Verwer legt de vinger op een gevoelige plek met de constatering dat als ontwikkelingsorganisaties voor de hele 0,7 procent opkomen, ze daarmee ook de slechte hulp verdedigen die met Nederlands belastinggeld wordt gegeven. Hij noemde onder andere het voorbeeld van de exportkredietverzekeringen en de royale Nederlandse bedrage aan het Global Fund ter bestrijding van aids en tuberculose.
Naast de voorbeelden die Verwer noemt, kun je er zo nog een paar geven. In de laatste uitgave van Vice Versa bijvoorbeeld stipt hoogleraar Paul Hoebink het voorbeeld aan van de schuldenkwijtscheldingen aan Nigeria uit onder andere Nederlandse ODA-gelden die ten koste gingen van schuldenkwijtschelding aan de allerarmste landen.
In kaart brengen
Sinds ik actief ben als journalist op het terrein van ontwikkelingssamenwerking heb ik altijd geleerd en gehoord dat ongeveer eenderde van de ontwikkelingssamenwerking goede tot uitstekende resultaten oplevert, eenderde van de hulp ronduit slecht is en mislukt, en eenderde er wat tussenin hangt. Ook hierbij zou het interessant zijn om te kijken of deze verdeling grosso modo nog steeds een juiste is of dat je tegenwoordig kunt stellen dat een groter percentage echt succesvol is. Gezien het lerend vermogen van de sector kan het bijna niet anders dat tegenwoordig een hoger percentage van de projecten en programma’s echt slaagt.
Toch zal er altijd ook slechte hulp blijven, ook vanuit Nederland. En waar Verwer gelijk in heeft, is dat er geen enkele reden is om niet te bezuinigen op slechte ontwikkelingshulp. Ik denk zelfs dat iedereen daar iets mee opschiet: de mensen in het Zuiden, de ontwikkelingssector zelf (want verhalen over slechte hulp zijn funest voor de hele sector), en ook de Nederlandse bevolking die terecht kritisch is op hulpgelden die slecht besteed worden.
Wat me daarom van urgent belang lijkt, is om eens precies in kaart te brengen wat nu die goede en wat nu die slechte hulp is. Het debat zou moeten kantelen van een cijfermatig debat over bezuinigingen naar een inhoudelijk debat over inhoud, gericht op goede en slechte hulp.
Concreet alternatief
De mensen achter de campagne #jekrijgtwatjegeeft zouden er goed aan doen om zo snel mogelijk in kaart te brengen, op basis van bestaande onderzoeken en evaluaties, welk deel van het Nederlandse ontwikkelingsbudget nu echt goed besteed geld is. En daarnaast ook een lijst te maken van onderdelen van dat beleid die in deze onderzoeken en evaluaties juist slecht hebben gescoord. Deze informatie moet eenvoudig en ook snel beschikbaar zijn bij onderzoeksinstellingen en bij de IOB -de inspectiedienst van het ministerie, die tientallen programma’s en projecten onafhankelijk heeft geëvalueerd.
Met deze lijst kan de ontwikkelingssector naar het kabinet gaan op het moment dat het beraad in het Catshuis is afgelopen en de beslissingen over bezuinigingen zijn genomen. Mocht er inderdaad op ontwikkelingssamenwerking bezuinigd gaan worden, kan deze lijst gepubliceerd worden met een begeleidend schrijven: ‘Leden van dit kabinet, als jullie dan toch gaan bezuinigen op ontwikkelingssamenwerking, is hier een lijst met bewezen goede en minder geslaagde onderdelen van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid.’ Op deze manier zou de sector ook met een concreet alternatief richting kabinet komen.
Inhoudelijk debat
Het is beter om zelf het initiatief te nemen dan om af te wachten wat staatssecretaris Knapen gaat doen. Want als Knapen moet bezuinigingen en mag kiezen, zal hij als eenmaal bekeken is welke verplichtingen echt vastliggen logischerwijze vooral in de geest van het regeerakkoord zijn keuzes maken. Dan zijn waarschijnlijk als laatste de programma’s aan de beurt waar het Nederlandse bedrijfsleven van kan meeprofiteren, ongeacht al dan niet bewezen effectiviteit van deze programma’s.
En waar is trouwens, zoals mijn collega Thomas Hurkxkens vorige week al in een opiniestuk opmerkte, dat Nederlandse bedrijfsleven in de campagne #jekrijgtwatjegeeft? Waarom gaan zij niet achter de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking staan? Terwijl ontwikkelingsorganisaties –al dan niet uit opportunistische redenen- nadrukkelijk de samenwerking zoeken met het bedrijfsleven, lijkt deze liefde maar van één kant te komen.
Bernard Wientjes heeft de ontwikkelingssector duidelijk niet nodig; die weet dat de programma’s uit het ontwikkelingsbudget waarbij het Nederlandse bedrijfsleven betrokken is zeker buiten schot zullen blijven, hoe groot de bezuiniging ook is die Knapen zal moeten doorvoeren.
Het voordeel van een dergelijk overzicht met goede en slecht geëvalueerde projecten en programma’s is ook dat je aan de hand hiervan een inhoudelijk debat kunt aangaan over de keuzes die de staatssecretaris in zijn beleid maakt. Want als je nu eens heel feitelijk de bestaande evaluaties van bijvoorbeeld het bedrijfsleveninstrumentarium helder op een rij zet, dan is het nog maar de vraag of deze nu tot het deel ‘goede hulp’ van het Nederlandse ontwikkelingsbeleid behoort.
Wie weet verschuift het debat over ontwikkelingssamenwerking dan ook wel van de ontwikkelingsorganisaties naar de keuzes die het kabinet en deze staatssecretaris op dit terrein maken. En dat zou eigenlijk ook het echte debat moeten zijn.