
Bernard Wientjes (VNO-NCW): Ontwikkelingssamenwerking en bedrijfsleven: een wereld te winnen
Met de nieuwe focus op economische ontwikkeling, het Nederlands eigenbelang en de samenwerking met het Nederlandse bedrijfsleven, kon het kabinet op veel kritische reacties rekenen. Bernard Wientjes, voorzitter van VNO-NCW, is er juist blij mee. ‘Zonder economisch eigenbelang zal het Nederlandse bedrijfsleven niet grootschalig in ontwikkelingslanden aan de slag gaan. Daarmee wordt de lokale private sector ontwikkelingsmogelijkheden onthouden, die economische verzelfstandiging dichterbij kunnen brengen.’
Het kabinet luidt met de verschuiving van sociale naar economische ontwikkeling een nieuw hoofdstuk in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking in. Staatssecretaris Knapen opent de deur naar duurzame economische ontwikkeling, die zijn voorgangers op een kier hadden gezet. Zeker waar het de inzet van het bedrijfsleven betreft. ‘Eigenbelang’ is geen vies woord meer. Samenwerking via het bedrijfsleven wordt ingezet waar het specifieke meerwaarde biedt, schrijft Knapen in zijn Basisbrief Ontwikkelingssamenwerking.
VNO-NCW juicht deze beleidsomslag toe. Het biedt kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven, zeker in de sectoren waarin Nederland excelleert. Dat is goed voor onze bedrijven en de werkgelegenheid. Maar het is vooral goed voor de ontwikkelingslanden, die door de hoogwaardige kennisoverdracht hun ondernemingsklimaat kunnen verbeteren en bedrijvigheid kunnen bevorderen. Die bedrijvigheid creëert werkgelegenheid, zorgt voor goedkopere en betere producten en diensten en brengt belastinginkomsten met zich mee waarmee ontwikkelingslanden investeringen in onderwijs en gezondheidszorg kunnen doen. Een gezonde private sector biedt ontwikkelingslanden een basis voor succesvolle deelname aan de globaliserende wereldeconomie en daarmee voor welvaart voor steeds grotere delen van de bevolking.
Nederland staat met deze beleidsverandering niet alleen. Wie goed kijkt naar de ontwikkelingsagenda die begin november is aangenomen op de G20 top in Seoel, ziet een sterke parallel met de Nederlandse voornemens. Bevordering van economische groei en inzet van de private sector zijn centrale elementen in de Seoul Development Consensus for Shared Growth.
De focus in de G20 ontwikkelingsagenda ligt op infrastructuur, private investeringen, handel en economische groei in plaats van sociale ontwikkeling. Dit laatste is ook belangrijk, maar genereert weinig effect als niet kan worden voorzien in de basale behoeften van ontwikkelingslanden, zoals ook de WRR begin dit jaar constateerde in haar rapport Minder pretentie, meer ambitie. De primaire aandacht moet uitgaan naar duurzame economische groei. De private sector is de motor om het economisch groeipotentieel te benutten.
Wederzijds en welbegrepen eigenbelang
Het bedrijfsleven kan op een gewone, zakelijke manier met het inbrengen van kennis en kunde en het uitvoeren van projecten en werken een effectieve bijdrage leveren aan economische groei in ontwikkelingslanden. Nederland heeft een ijzersterke watersector, dus waarom zouden we onze bedrijven niet veel meer inzetten om drinkwatervoorzieningen en kustbeschermingswerken te realiseren in ontwikkelingslanden die daaraan behoefte hebben? Daarmee wordt bijgedragen aan een goede infrastructuur, die voor het lokale bedrijfsleven nodig is om zich beter te kunnen ontwikkelen.
En waarom geven we onze land- en tuinbouwbedrijven niet een veel prominentere rol om de kwantiteit en kwaliteit van de voedselproductie te verbeteren? Dat verhoogt de productiviteit van agrarisch ondernemerschap in ontwikkelingslanden én biedt het Nederlandse bedrijfsleven toegang tot interessante groeimarkten. Vooral op gebieden waarin Nederland wereldwijd een vooraanstaande positie heeft, de zogeheten topgebieden, moeten we niet schromen Nederlands ondernemerschap en ondernemerschap in de derde wereld veel meer met elkaar te combineren. Dat is in ieders welbegrepen eigen belang.
Over de ruggen van de armen
Helaas is nog niet iedereen zover om de beleidsverandering naar een economisch ontwikkelingsbeleid met meer ruimte voor het bedrijfsleven op waarde te schatten. Bij de recente behandeling van de begroting voor ontwikkelingssamenwerking in de Tweede Kamer sprak een parlementariër nog schande van het vooropstellen van het economisch eigenbelang ‘over de ruggen van de armen’. En een enkele NGO blijft moeite houden met de ‘verkapte steun’ aan het Nederlandse bedrijfsleven of vindt dat onze bedrijven uitsluitend een ‘dienende rol’ zouden moeten spelen om lokale bedrijven te versterken.
Ik wil het andersom stellen. Zonder economisch eigenbelang zal – altruïstische motieven daargelaten – het Nederlandse bedrijfsleven niet grootschalig in ontwikkelingslanden aan de slag gaan. Daarmee wordt de lokale private sector ontwikkelingsmogelijkheden onthouden, die economische verzelfstandiging sneller dichterbij kunnen brengen. Dit onthouden van economische ontwikkelingsmogelijkheden gaat pas echt over de ruggen van de armen.
Ruim baan voor topgebieden en hoge MVO-normen
Het wordt dan ook hoog tijd dat Nederland op de gebieden waar het goed in is, ruimte geeft aan het bedrijfsleven om zich in ontwikkelingslanden in te zetten. Dat moet uiteraard gebeuren op basis van de behoeften van ontwikkelingslanden: we gaan niets opdringen als gebonden hulp. Wie luistert naar Afrikaanse ondernemers krijgt een goed beeld van wat nodig is in Afrika om de economische ontwikkeling te stimuleren: naast een verbetering van het ondernemersklimaat en bevordering van de intra-regionale handel gaat het vooral om adequate infrastructuur. Op dit moment zijn het landen als China (productiegeoriënteerde infrastructuur) en India (ICT) die, vanuit een welbegrepen economisch eigen belang, met infrastructurele investeringen bijdragen aan de expansie van de Afrikaanse economie.
De groeiende rol van deze niet-OESO landen in Afrika brengt echter ook negatieve externe effecten met zich mee. Internationale arbeidsnormen worden niet overal gerespecteerd en het milieu is vaak de verliezer. Zie hier een andere belangrijke meerwaarde van het nadrukkelijker inschakelen van het Nederlandse bedrijfsleven bij ontwikkelingssamenwerking: Nederlandse bedrijven brengen in opkomende markten over het algemeen hoogstaande normen met zich mee, die bijna altijd beter, eerlijker en schoner zijn dan de lokale normen. Het Nederlandse bedrijfsleven opereert op een maatschappelijk verantwoorde wijze en respecteert internationale mensenrechten- en milieustandaarden. Via onder meer het Initiatief Duurzame Handel werken Nederlandse bedrijven – overigens geheel uit eigen belang – bovendien aan de verduurzaming van handels- en productieketens in ontwikkelingslanden.
Verruiming bedrijfslevenprogramma’s en nieuwe bedrijfsleveninstrumenten
Juist nu de groei in veel ontwikkelingslanden aantrekt, is het van belang de betrokkenheid van het bedrijfsleven te vergroten, zodat het groeipotentieel maximaal benut kan worden. Het versterken van de betrokkenheid van het bedrijfsleven, via handel en investeringen, is in hoofdzaak een marktaangelegenheid. Voor commercieel niet haalbare of moeilijk financierbare handels- en investeringsprojecten kan de overheid een helpende hand bieden. Zo heeft het Nederlandse bedrijfsleven de afgelopen decennia met ondersteuning van bijvoorbeeld de financieringsregelingen voor infrastructuur (ORET) en voor bussiness-to-business investeringen (PSOM), een succesvolle bijdrage aan de private sectorontwikkeling van ontwikkelingslanden kunnen leveren.
In budgettaire termen zijn deze bedrijfslevenprogramma’s, die zo’n 6% van de ontwikkelingssamenwerkingsbegroting beslaan, relatief beperkt. Ter vergelijking: de overheidsbijdrage voor gebonden hulp aan Nederlandse ngo’s voor hoofdzakelijk sociale projecten bedraagt het dubbele.
De beleidsomslag naar een economisch ontwikkelingssamenwerkingsbeleid met ruimte voor het bedrijfsleven, moet dan ook gepaard gaan met een forse budgettaire verruiming van de bestaande bedrijfslevenprogramma’s en de introductie van nieuwe bedrijfsleveninstrumenten.
Te denken valt aan een verbetering en uitbreiding van het infrastructurele financieringsprogramma ORIO, het beter rekening houden met kennis en kunde van Nederlandse bedrijven bij de cofinanciering van wereldbankprojecten en het opzetten van een overheidsgegarandeerd investerings/participatiefonds voor private investeringen in ontwikkelingslanden. Maar ook zou veel nadrukkelijker aansluiting kunnen worden gezocht bij de mondiale klimaat- en voedseluitdagingen, bijvoorbeeld door opschaling van het Initiatief Duurzame Handel voor verduurzaming van handels- en productieketens, de introductie van een schenkingenprogramma voor de export van klimaat- en milieutechnologie en het bevorderen van grootschalige publiek private partnerschappen op het gebied van duurzame energie in ontwikkelingslanden. Bovendien blijft het nodig om met een brede inzet van de PUM- en DECP-programma’s bij te dragen aan verbetering van het ondernemingsklimaat in ontwikkelingslanden.
Met een stevig ondersteuningspakket zal het Nederlandse bedrijfsleven nog meer in staat worden gesteld om, vanuit welbegrepen eigenbelang, uitdagingen aan te gaan in ontwikkelingslanden en een bijdrage te leveren aan de duurzame economische ontwikkeling van deze landen. Daarmee is een wereld te winnen.
Bernard Wientjes
Voorzitter VNO-NCW