
Ontwikkelingssamenwerking: een nieuwe start
Jack van Ham (ICCO) en Manuela Monteiro (Hivos) roepen zelf het onheil over de sector af. Dat vindt Paul Hassing, oud-ambtenaar van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij roept op tot een goede discussie over het ontwikkelingsbeleid en doet een aantal concrete voorstellen. ‘Het trieste is dat er blijkbaar een rechts gedoogkabinet voor nodig is om de boel op te schudden! Laten we die tijd dan maar eens goed benutten en bij onszelf te rade gaan hoe het verder moet. Hoe wrang politiek soms kan zijn!’
Twee bestuurders uit de sector (Jack van Ham van ICCO en Manuela Monteiro van Hivos) geven in de Volkskrant van 25 oktober hun mening over het beleid van ontwikkelingssamenwerking van het nieuwe gedoogkabinet. Voor zover bekend wordt er een korting doorgevoerd van 0.1% van het BNP, wordt het beleid meer gericht op economische ontwikkeling en wordt samenwerking met het Nederlandse bedrijfsleven versterkt.
In een reactie vindt Van Ham het niet verbazingwekkend dat het draagvlak afkalft omdat de sector in een kwaad daglicht wordt gezet. Monteiro ziet dat het imago verslechterd is omdat mensen denken dat het geld naar corrupte regeringen gaat en dus niet werkt. ‘Hoe we de strijd wel kunnen gaan winnen, weten we niet’, stelt Monteiro.
Een weinig bemoedigende visie, zou je denken, van mensen die al zo lang in de sector werken. Beide bestuurders stellen impliciet dat hun eigen organisatie het wel goed doet en de zaken anders aanpakken. Van Ham wijst trots naar het delegeren van de besluitvorming naar regionale kantoren en Monteiro wil koste wat het kost milieu, duurzame energie en vrouwenrechten overeind houden. Je vraagt je af wie er nou wakker ligt van deze opmerkelijke ontwikkelingen binnen beide organisaties. De overheid die 70% van hun fondsen verschaft, de donateurs van beide organisaties, de critici of de halve staatssecretaris voor ontwikkelingssamenwerking?
Geloofwaardigheid ondermijnen
Mijn stelling is dat de uitlatingen van beide bestuurders hun geloofwaardigheid, die van hun organisatie en de sector ondermijnen. Want hun betoog heeft iets van dat anderen (regeringen, bedrijfsleven, multilaterale organisaties) fout zitten maar zij niet; zij hebben het bij het rechte morele eind. Deze opstelling en argumentatie beheerst de discour in de sector, leidt vooral tot het rondpompen van meningen binnen een kleine groep mensen, en in ieder geval niet tot een modernisering en meer geloofwaardigheid.
De huidige discour benoemt de werkelijke problemen niet en speelt niet echt in op veranderende omstandigheden in de wereld. De sector komt niet veel verder dan de noodzaak het draagvlak te versterken of om het populair te zeggen: ze tracht meer mensen te bewegen het met hun eens te zijn, met hun morele standpunten. Ook maakt het elke discussie monddood door morele vragen te stellen, bijvoorbeeld over hoe de miljarden mensen die honger leiden gevoed kunnen worden. Het schetst een beeld van hoe een olifant ingezet wordt om een mug (kritiek) te vertrappen.
OK, zult u denken, nu wel genoeg afgezet tegen de gevestigde orde. Genoeg zout in de wonden gestrooid. Het riekt nu wel genoeg van vergankelijk vlees. Wat staat ons dan te doen, hoe kunnen we mensen helpen om hun dagelijkse zorgen wat te verlichten, eerlijke kansen te bieden en solidair te zijn met de minderbedeelden in de wereld? Daar is tenslotte niets mis mee, toch! Een kwestie van beschaving. Alleen de politieke beweging verbonden aan VVD en PVV zijn het met deze uitgangspunten niet eens. De een zegt dat het toch niet helpt door corruptie (is die er in Nederland dan niet?) en de ander wil dat hun eigen mensen in Nederland eerst geholpen worden.
Heilige huisjes ter discussie stellen
Welke heilige huisjes dienen er ter discussie gesteld te worden? De WRR heeft er in het rapport ‘Minder pretenties en meer ambities’ een aantal ter discussie gesteld. Armoedebestrijding als hoofddoelstelling, ownership, de rol van het maatschappelijke middenveld, het versnipperde thematische bilaterale beleid, de gebrekkige professionaliteit in de sector en het belang van coherentie.
Karel van Kesteren geeft in zijn boek ‘Verloren in wanorde een verfrissende inkijk op de uitvoering van het beleid door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij stelt de thematische versnippering van het bilaterale beleid in afzonderlijke thema’s ter discussie en de versnippering onder de donoren die een chaos veroorzaakt in het ontvangende land. Hij voorziet geen dienstverlenende taak meer voor buitenlandse NGO’s. Zijn voorstel is om donoren te bundelen (bijvoorbeeld binnen de EU of Wereldbank) en de middelen direct aan de overheid ter beschikking te stellen omdat de effectiviteit vergroot wordt en tevens het democratische proces het meest gediend is. Weg dus van projecten en programma’s, beheerd door donoren.
Maar het belangrijkste wat de WRR en Van Kesteren beiden ter discussie stellen is dat er niet op dezelfde voet kan worden doorgegaan, dat het anders moet. De geloofwaardigheid van de sector staat ter discussie. Zij nemen voor lief dat ze daarmee ook de tegenstanders in de kaart spelen. Deze tijdelijke (politieke) handicap moet dan maar geaccepteerd worden. Tijdelijk wat minder geld voor ontwikkelingssamenwerking is acceptabel als er tenminste maar een herbezinning komt en nieuwe uitgangspunten worden geformuleerd. Dit tegen de achtergrond dat deze herbezinning meer resultaten zal opleveren: een stap achteruit, om vervolgens er twee vooruit te maken.
Hoe heeft het zover kunnen komen?
De vraag is opportuun hoe het zover heeft kunnen komen dat de sector ontspoort is geraakt, in een fuik terecht is gekomen waar het maar moeilijk uit lijkt te kunnen komen. Daar is een aantal ontwikkelingen voor aan te wijzen.
Het bilaterale beleid verandert elke 4 jaar en komt dan ook elke vier jaar met weer nieuwe prioriteiten. Die worden eenzijdig en geforceerd ingevoerd met alle nadelige gevolgen van dien in ontwikkelingslanden. Iedereen met een beetje praktijkkennis weet dat bijvoorbeeld plattelandsprogramma’s twee decennia nodig hebben om concrete verbeteringen te laten zien, maar dat Nederland daar onder Pronk snel uit is vertrokken omdat het een CDA prioriteit was.
Maatschappelijke organisaties zijn door hun grote financiële afhankelijkheid van de overheid onderaannemers geworden die bij elke regeringswisseling hun beleid moeten aanpassen. Van een onafhankelijke positie, waarbij ook het beleid van de Nederlandse overheid wordt bekritiseerd, is al jaren geen sprake meer. De verschillen tussen ICCO, Hivos, OxfamNovib, Cordaid, Plan Nederland, Water for All en dergelijke zijn verwaarloosbaar. In de praktijk zijn deze organisaties inwisselbaar. Eentje meer of minder maakt in feite niets uit.
Bij de multilaterale organisaties is de versnippering misschien wel even groot. De opsomming van programma’s en organisaties in de zogenaamde ‘Multi nota’ die door Nederland gesteund worden, doet niet veel onder voor de lange lijst met NGO’s die door Nederland gesteund worden. Ook de multialterale organisaties kunnen hun voortbestaan alleen veiligstellen door te luisteren naar de donoren. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zoiets als een Parijse agenda (vergroten van de effectiviteit tussen donoren) is ontstaan om de eigen gecreëerde chaos aan te pakken en een heroriëntatie van het multilaterale systeem. Maar beide processen hebben tot nu toe bitter weinig opgeleverd en vooralsnog wordt er op bekende voet verder gegaan.
Aanbevelingen
Vanuit welke uitgangspunten zou een heroriëntatie en modernisering van het ontwikkelingsbeleid opgezet kunnen worden?
– Uitgangspunt is het nationale ontwikkelingsprogramma. Daarbij wordt aangesloten. Aparte beleidsprogramma’s zoals MDG’s en armoedestrategieën zijn hooguit hulpmiddelen maar geen hoofddoel meer. Vaak vormen deze ook geen onderdeel van het nationale ontwikkelingsplan.
– Aanpassen van de ethiek van interventies. Overheden bepalen zelf waar, welke en hoe maatschappelijke organisaties worden gesteund zoals dat ook door de Nederlandse overheid in Nederland wordt gedaan. Buitenlandse NGO’s kunnen uit eigen donaties natuurlijk doorgaan nationale NGO’s ondersteunen. Alleen in bijzondere situaties worden uitzonderingen gemaakt. De inzet van deskundigheid wordt losgekoppeld van financiering van concrete projecten. Het is ondersteunend aan nationale behoeftes en processen.
– Sanering van politieke interventies. Donoren stemmen hun beleid af binnen politieke eenheden: EU, VN en OECD.
– Politieke uitgangspunten voor samenwerking worden herzien. Handhaving van mensenrechten, democratisering en bestrijding van corruptie wordt nergens perfect toegepast en elk land heeft het recht om zijn eigen tempo en vorm te kiezen. Westerse waarden zijn daarin geen uitgangspunt maar een basis voor vergelijk.
– Herziening van het internationale hulparchitectuur door uitvoering en beleidsdialoog te ontkoppelen.
– Coherentie van beleid is belangrijker dan directe steun. Het is de oplossing voor de lange termijn.
Het ach en wee roepen over het nieuwe beleid en niet met voorstellen te komen hoe de geloofwaardigheid van de sector te herstellen, betekent het onheil over de sector afroepen. Het debat van de afgelopen twee jaar heeft weinig vernieuwing opgeleverd. Het trieste is dat er blijkbaar een rechts gedoogkabinet voor nodig is om de boel op te schudden! Laten we die tijd dan maar eens goed benutten en bij onszelf te rade gaan hoe het verder moet. Hoe wrang politiek soms kan zijn!
Over de auteur:
Paul Hassing is vanaf 1990 werkzaam geweest op het ministerie van Buitenlandse Zaken op het terrein van ontwikkelingssamenwerking en milieu. Hij is begonnen als beleidsmedewerker Energie en Milieutechnologie, was daarna Hoofd van de afdeling Klimaat, Energie en Milieutechnologie, en vanaf 2001 plaatsvervangend directeur Milieu en Water. Hassing werkte onder de laatste vier ministers voor Ontwikkelingssamenwerking. Sinds kort heeft hij een eigen bureau: ‘Policy, Management and Communication.’