
‘Ontwikkelingshulp heeft negatief effect op economische groei’
De grote hoeveelheid hulp aan Afrika draagt bij aan een overwaardering van de lokale munten, waardoor landbouw en industrie niet kunnen concurreren. We moeten dus stoppen met het geven van veel geld aan landen in Afrika, betoogt Wiet Janssen in zijn nieuwe opiniebijdrage.
De waarde van de lokale munt stijgt als landen veel geld in buitenlandse valuta ontvangen, bijvoorbeeld als gevolg van olie export en ontwikkelingshulp. Daardoor gaan de prijzen omhoog en wordt arbeid duurder. Lokale bedrijven kunnen dan niet meer kunnen concurreren met buitenlandse ondernemingen (Moss, Pettersson en van de Walle 2006), en de economische groei stagneert. Dit effect staat bekend als ‘Dutch disease’.
Het verschijnsel heet ‘Dutch disease’, ofwel Nederlandse ziekte, omdat het voor het eerst serieus werd onderzocht toen Nederland in de jaren zestig startte met het exporteren van gas. De koers van de gulden ging omhoog en dat veroorzaakte een stijging van het prijspeil en problemen in de mijnbouw en de textielindustrie. De ontwikkelingshulp heeft eenzelfde effect. Omdat de omvang van de economie in arme landen gering is, is de hulp als percentage van het bruto binnenlands product al gauw groot, in veel Afrikaanse landen meer dan 10 procent. Daardoor is het prijsniveau er relatief hoog. Het prijsniveau in een land wordt weergegeven ten opzichte van dat in de VS. Als het prijspeil bijvoorbeeld 0,5 is dan zijn de goederen en diensten er gemiddeld half zo duur als in de VS.
Cijfers
Om dan toch te kunnen concurreren moet het prijspeil er veel lager zijn dan in de VS. Dus hoe armer het land, hoe lager meestal het prijspeil. Bijgevoegde tabel toont voor verschillende wereldregio’s het bruto nationaal inkomen (BNI) per inwoner in koopkracht (KK, dus gecorrigeerd voor prijspeil) en het prijspeil (Wereld Bank 2009), en ook de groei van het BNI per inwoner (VN Human Development Report 2008).
De tabel bevestigt dat in het algemeen het prijsniveau hoger ligt naarmate de regio’s rijker zijn. Alleen Afrika valt uit de toon. Als je naar het lijstje kijkt zou het prijspeil op ongeveer 0,3 moeten liggen. Maar het is hoger dan in Zuid-Azië en overtreft zelfs dat dan in Oost-Azië. Dat ondanks het feit dat de productiviteit, d.w.z. de waarde van de geproduceerde goederen en diensten per inwoner (BNI/hoofd in koopkracht), in Afrika veel lager ligt. Dat is ook goed te zien aan onderstaande grafiek van de graanopbrengst voor verschillende delen van de wereld. Dus een Afrikaanse producent heeft door het hoge prijspeil hogere kosten en produceert ook nog eens minder dan zijn collega’s in Zuid- en Oost-Azië. Daardoor kunnen in Afrika de industrie en de landbouw niet concurreren. Wat de landbouw betreft wordt het effect nog versterkt door de landbouw-subsidies in de rijke landen. Volgens de OECD bedroegen in 2006 de subsidies van de EU nog bijna 30% van de bruto bedrijfsinkomsten, al is de trend dalend. Maar ook de maakindustrie komt niet van de grond.
Rajan en Subramanian (2006) deden in een groot aantal landen onderzoek naar het effect van de hulp op het prijsniveau en op de ontwikkeling van de maakindustrie, zie diagram. Voor een groot aantal landen werd de groei van de maakindustrie bepaald tussen twee voldoende ver uit elkaar liggende jaren. Ze vonden een duidelijke samenhang aan tussen hulp en industriële groei. Een toename van de hulp (als percentage van het BBP) met één procentpunt remt de ontwikkeling van de maakindustrie met gemiddeld 0,45 procentpunten. Dus indien zonder hulp de maakindustrie in een land zou groeien met bijvoorbeeld 4,5 procent dan zorgt, gemiddeld genomen, hulp ter grootte van 10 procent van het BBP ervoor dat er geen groei plaats vindt.
Het gaat helemaal niet zo goed met Afrika
Lezers die een beetje thuis zijn in groeicijfers zullen nu tegenwerpen dat de economie in Afrika de afgelopen tien jaar juist erg hard gegroeid is, vaak met 5% per jaar of meer. Maar daarbij gaat het over de waarde van de gehele productie in dollars. Door de sterke bevolkingstoename is de groei per hoofd aanzienlijk minder. Ook is die groei grotendeels te danken aan de export van steeds duurder wordende grondstoffen. Dat levert wel veel dollars op, maar die blijven bijna helemaal hangen bij de politici, de rest van het land merkt daar weinig van. Ook dragen die dollars weer bij aan een stijging van het prijspeil. Olieland Angola bijvoorbeeld zit op 0.6. Het hoge prijsniveau zorgt ervoor dat eenvoudige boeren en ondernemers niet kunnen concurreren tegen importen. Voor de meeste boeren betekent dat ‘produceren voor eigen consumptie’, er wordt dus niets meer verkocht en niets meer verdiend. En dat het in Afrika helemaal niet zo goed gaat blijkt ook uit cijfers van de FAO. De honger is de laatste jaren weer sterk toegenomen, en dat begon al vóór de crisis.
De conclusie is dat de grote hoeveelheden hulp in euro’s en dollars tot een te hoge wisselkoers leiden van de munten in Afrika. Dat heeft een duidelijk negatief effect op de economische groei en op de vermindering van de armoede. Zo helpen we Afrika van de wal in de sloot.