
Hulp en handel: er is geen weg meer terug
De afgelopen vier jaar vond er een kleine beleidsrevolutie plaats: hulp en handel kwamen voor het eerst bij elkaar onder één minister, binnen één departement. Zelfs de grootste critici van het Nederlandse handelsbeleid stellen: er is een transitie in gang gezet. En volgens de ambtenaren zelf is ‘het point of no return’ bereikt. In het eerste artikel van deze hulp- en handelsreeks: de prioriteiten van Ploumen.
Op 17 november 2012 sprak Lilianne Ploumen haar missie uit: ze zou de eerste minister worden die werk gaat maken van coherentie, oftewel: alles in samenhang bekijken. ‘Jarenlang is erover gesproken, jarenlang had ieder de mond vol van coherentie, jarenlang gebeurde er te weinig. Dit kabinet durft wel een nieuwe weg in te slaan’, waren haar bijna profetische woorden op de Afrikadag. Ploumen ging iets nieuws doen: hulp en handel combineren.
Een paar maanden later presenteerde ze, als minister van Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, haar nota Wat de wereld verdient: het uitbannen van extreme armoede, duurzame en inclusieve groei en kansen voor het Nederlandse bedrijfsleven vormden de essentie.
Niet iedereen was overtuigd van gecombineerde hulp en handel. ‘Waar blijven de allerarmsten?’ vroeg oud-minister Jan Pronk zich af. ‘We gaan weer terug naar gebonden hulp’, vond toenmalig GroenLinks-lijsttrekker Bram van Ojik (gebonden hulp: hulp in ruil voor opdrachten voor het Nederlands bedrijfsleven). ‘Een giftige combinatie’, sneerde de bekende wetenschapper Paul Collier. En Jan Willem Gunning schreef dat het bedrijfsleven per definitie niet voor het algemeen belang staat. Ploumen wuifde de kritiek weg en deed die af als ‘ouderwets’. ‘De tijd van Jan Pronk is voorbij’, zei ze tegen Vrij Nederland. ‘De klassieke ontwikkelingshulp zal op den duur verdwijnen. De wereld is veranderd.’
Positieve reacties waren er ook: het is hoognodig de relatie met Zuidelijke landen te moderniseren en het bedrijfsleven is immers de motor van groei, zo klonk het. Hoopvolle verwachtingen vond je in onverwachte hoek. De samenvoeging van beide portefeuilles bood kansen, vond de Fair, Green and Global Alliance (bestaande uit Both Ends, Somo, ActionAid, Clean Clothes Campaign, Milieudefensie en TNI), om het Nederlandse handelsbeleid meer in lijn te brengen met armoedebestrijding en internationale duurzaamheidsdoelen.
Nu, vier jaar na dato, is het tijd om de balans op te maken. In verschillende artikelen op deze website besteedt Vice Versa de komende weken aandacht aan aspecten van Ploumens politiek. Met nu eerst: een overzicht van de zwaartepunten uit haar beleid.
Zwaartepunt één:
Twee departementen samen – een cultuuromslag
Niet alleen de minister ging hulp en handel combineren. In haar kielzog nam ze het ambtenarenapparaat mee: letterlijk en figuurlijk verhuisde een deel van het ministerie van Economische Zaken naar Buitenlandse Zaken, en kreeg een ander mandaat. Handel moest opeens in lijn komen te liggen met het internationale-samenwerkingsbeleid van de overheid.
En zo zitten de directeur-generaal Internationale Samenwerking (Christiaan Rebergen) en de directeur-generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen (Marten van den Berg) in hetzelfde gebouw. Voor Van den Berg betekende dat een nieuw habitat. ‘Als je vergelijkt waar ik vier jaar geleden bij Economische Zaken zat en nu bij Buitenlandse Zaken, dan heeft die combinatie hulp, handel en investeringen een enorme impuls gekregen. Bij investeringsverdragen, duurzaamheid, arbeid en milieu zoeken we veel meer de combinatie met de agenda van internationale samenwerking. De grootste geldstromen zitten bij de private sector: daar kun je winst maken als je er veranderingen in kunt aanbrengen, zodanig dat grote private investeerders duurzaam zijn en tegelijk overloopeffecten (spillovers) kunnen organiseren richting lokale of regionale economieën. Dat is de discussie die we nu voeren – vroeger voerden we die nauwelijks.’
‘Discussies over duurzaamheid en spillovers bij handel voerden we vroeger nauwelijks – nu wel’
Bijvoorbeeld tijdens handelsmissies, zegt Van den Berg. ‘Bedrijven moeten hun verantwoordelijkheid zien, pakken en ermee omgaan. Hoe ga je met duurzaamheidsvraagstukken om? Hoe ga je met kinderarbeid om? Dat krijgt nu veel meer een centrale plek. Ook ngo’s gaan mee op handelsmissie.’
Rebergen knikt: ‘De grootste verandering is coherentie. We kijken niet alleen naar die paar miljard euro van ontwikkelingssamenwerking, maar ook naar die honderden andere miljarden die van Noord naar Zuid stromen, en we zoeken uit hoe we die kunnen beïnvloeden via duurzaam ondernemen, convenanten, belastingverdragen. Vooral daarin zit de vernieuwing van deze agenda.’
‘Het is een gigantische verandering’, vindt ook Daniëlle Hirsch, directeur van Both Ends. ‘Over handel werd altijd te veel vanuit de BV Nederland gedacht en te weinig vanuit internationale samenwerking – in wezen was dat nauwelijks bespreekbaar. Tegelijkertijd werd bij Ontwikkelingssamenwerking weinig nagedacht over de gemeenschappelijke en tegengestelde belangen op andere departementen die met de uitvoering van internationaal beleid bezig waren.’
Door nu wel naar deze verbindingen te zoeken, zijn nieuwe wegen opengegaan voor Rebergen om de armoedebestrijdingsagenda beter te bedienen, ziet Hirsch. ‘De minister, ambassadeurs en ambtenaren op het ministerie en bij de posten zijn onderdeel geworden van discussies of concrete gebeurtenissen die ze anders niet gekend zouden hebben.’
Maar is het genoeg? Daniëlle Hirsch liet zich in januari nog kritisch uit in Vice Versa toen het over landrechten ging en het risico van landroof als Nederlandse bedrijven overzees investeren. ‘Onze hoop bij het hulp- en handelsbeleid is geweest dat vanuit de doelstelling voor duurzame armoedebestrijding en gelijkheid er ook vragen gesteld zouden worden aan de beleidslijn voor handel. Want daar kan je veel grotere klappen mee maken dan met het hulpbeleid. Die vragen worden ook wel gesteld, maar het goede zeggen is één, het goede doen een tweede’, vertelde ze.
Hirsch lacht: ‘De winst is in elk geval dat de vragen gesteld worden. En dat er een discussie mogelijk is over wat de goede antwoorden zijn. Het gaat nooit snel genoeg. Er zitten gigantische belangen achter. Sinds de VOC hebben we niet willen zien wat we met onze handel teweegbrengen in andere landen, dus ik heb niet de illusie dat we dat in twee jaar gaan veranderen. Maar het besef is wèl gegroeid en ook in de daadwerkelijke ontwikkeling en uitvoering zien we langzaam beweging komen.’
Dat heeft onder andere FMO gemerkt. De investeringsbank kreeg felle kritiek van Both Ends dat ze investeerde in het Agua Zarca-project, waarbij de rechten van de lokale gemeenschap zouden worden geschonden. Het was de afgelopen jaren een van de in het oog springende zaken die duidelijk maakten dat hulp en handel op gespannen voet met elkaar kunnen staan. FMO heeft zich uiteindelijk teruggetrokken uit het project. Nanno Kleiterp, sinds kort voorzitter van de vijftien Europese Ontwikkelingsbanken (EDFI) en ex-topman van FMO, blikt terug: ‘FMO en andere ontwikkelingsbanken hebben een voorbeeldrol, maar die vervullen ze nog niet altijd perfect. Je wilt zorgen voor ontwikkeling en werkgelegenheid, maar geen negatieve effecten creëren. Daarbij worden internationaal stappen vooruitgezet die verder gaan dan de Oeso-richtlijnen, maar door het samenvoegen van hulp en handel is de dialoog met de overheid en ngo’s verdiept – en dat heeft ook voor meer druk gezorgd bij ontwikkelingsbanken.’
Zwaartepunt twee:
Kansen voor het bedrijfsleven
Wat het meest in het oog sprong in Ploumens eerste maanden, was de grote rol die het bedrijfsleven werd toebedeeld in de hulpagenda. Maar die nadruk op het bedrijfswezen was niet nieuw of uniek; het paste in een bredere internationale ontwikkeling die al langer gaande was, waarbij hulpgelden werden aangewend voor de private sector. In 2011, bij een forum in Busan over de effectiviteit van hulp, werd het bedrijfsleven een vaste speler in de ontwikkelingsagenda. Hulp, zo was het discours, is slechts een kleine geldstroom in vergelijking met handel, investeringen, overboekingen en andere geldstromen. En dus lijkt het niet meer dan logisch om de private sector erbij te betrekken – vooral zoals Nanno Kleiterp het stelt: ‘Je hebt tweeënhalf biljoen euro nodig om de ontwikkelingsdoelen te financieren. Daar heb je de private sector voor nodig.’
Ook binnen de Nederlandse context was die nadruk op de private sector niet nieuw. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid adviseerde in 2010 om het vizier meer op economische bedrijvigheid te richten en daarnaar werd geluisterd door toenmalig staatssecretaris Ben Knapen, die in 2010 aantrad. En zelfs dàt was niet nieuw: de Nederlandse ontwikkelingshulp heeft sinds de jaren zestig en zeventig wisselend in het belang van de Nederlandse private sector gestaan. Afhankelijk van de minister in kwestie werd er in meer of mindere mate gebruikgemaakt van de private sector als instrument – in de ‘tijdperken-Pronk’ bijvoorbeeld weinig –, en er werden instrumenten opgetuigd die we hebben leren kennen als ‘het bedrijfsleveninstrumentarium’ (over die geschiedenis schreef Agnieszka Kazimierczuk een interessant overzicht).
Onder Ploumen kwam de nadruk wel sterker te liggen op samenwerking met het bedrijfsleven. Terwijl er op de meeste andere posten werd bezuinigd, kwam er voor ontwikkeling van de private sector geld bij – al bleef het aandeel dat naar de private sector ging als onderdeel van de hulp nog best bescheiden: de Algemene Rekenkamer rekende uit dat het aandeel ontwikkelingsgeld dat ten goede kwam aan het bedrijfsleven van 4 % in 2010 naar 6 % in 2014 was gestegen – al werd hier het Dutch Good Growth Fund niet bij meegeteld. Ook Oxfam Novib schetste een ontwikkeling van het bedrijfsleveninstrumentarium:
Dat laatste, het Dutch Good Growth Fund oftewel DGGF, was een nieuwe uitvinding, en kwam uit het kabinet rollen als een soort compromis tussen de PvdA en de VVD: het Nederlandse bedrijfsleven steunen (en een beetje het lokale midden- en kleinbedrijf), maar wel zodanig dat het goed zou zijn voor ontwikkeling. In Ploumens wittebroodsweken was het dit controversiële fonds, door toenmalig Kamerlid Sjoerd Sjoerdsma omgedoopt tot ‘wonderfonds’, dat de aandacht van politiek en media trok. Er kwam hevig verzet, ook vanuit het parlement, tegen de intentie om het Nederlandse bedrijfsleven te financieren. Maar de Kamerdebatten waren op een gegeven moment voorbij, het DGGF was een feit, Atradius en Triple Jump mochten ieder een eigen element beheren – en for better or worse dongen sommige ontwikkelingsorganisaties er zelf ook maar naar mee. (Inmiddels is het behoorlijk stil rondom het DGGF, maar binnenkort verschijnt over dit fonds een artikel op deze site.)
Een overzicht van de private sector ontwikkelingsbudgetten onder beheer van RVO.
Er kwam hevig verzet, ook vanuit het parlement, tegen de intentie om het Nederlandse bedrijfsleven te financieren.
De discussie over de effectiviteit van het bedrijfsleven in ontwikkeling luwde niet tijdens Ploumens beleidsperiode. Er verschenen kritische evaluaties van de IOB over de impact van het bedrijfsleveninstrumentarium en het Initiatief Duurzame Handel, een multistakeholdersinitiatief waarin via publiek-private partnerschappen veel wordt samengewerkt met het bedrijfsleven. Tegelijkertijd had de grotere rol van het bedrijfsleven het effect dat het beter ging nadenken over zijn impact. Nanno Kleiterp: ‘Juist doordat de private sector meer moet bijdragen aan het bereiken van de duurzame ontwikkelingsdoelen en in de kern van de hulp komt, leidt dat tot meer vragen over wat het effect daarvan is op het milieu, de werkgelegenheid, de CO2-uitstoot… Daar werd de afgelopen jaren door ontwikkelingsbanken concreter op aangestuurd en FMO liep erin voorop.’
Een paar vragen komen echter steeds terug in debatten over het bedrijfsleven: in hoeverre profiteert het lokale bedrijfsleven? Heeft de zakenwereld wel impact op de armere lagen van de bevolking en gemarginaliseerde gebieden? En: zorgt het bedrijfswezen wellicht ook voor negatíeve effecten?
In hoeverre profiteert het lokale bedrijfsleven?
In de combinatie hulp en handel kwam hier meer oog voor dan voorheen. Marten van den Berg: ‘Neem grondstoffen. Met een groep bedrijven die interessante mogelijkheden zagen in grondstofrijke landen zijn we de discussie aangegaan. Hoe genereren we een overloopeffect, hoe kunnen mensen ervan profiteren? Je denkt na over de vraag wat lokaal het opleidingsniveau is en kijkt ook of je met de hulpagenda daarbij aan kunt sluiten – met beroepsopleidingen, bijvoorbeeld.’
Via verschillende onderdelen van het bedrijfsleveninstrumentarium was er ook aandacht voor. Dat geldt ook voor het Initiatief Duurzame Handel, dat in de ketens voor palmolie en cacao voornamelijk met lokale bedrijven werkt. En de ontwikkelingsbank FMO bereikt eveneens via lokale intermediairs met name het mkb.
Maar je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat het kabinetsbeleid vooral op het Nederlandse bedrijfsleven is gericht. Naar de mening van Rolph van der Hoeven, hoogleraar aan het ISS, in elk geval te veel. ‘Ik vond het een goed idee om hulp en handel te combineren,’ zegt hij, ‘daarvan ben ik altijd voorstander geweest, maar dan moet ontwikkeling wel het voortouw nemen. Het Dutch Good Growth Fund was het resultaat van een politiek compromis. Desalniettemin: het handelsaspect heeft naar mijn idee nu de leiding genomen, met name qua Nederlandse bedrijven die naar het buitenland gaan, terwijl ik denk: het gaat juist om de bedrijven van ontwikkelingslanden die naar ons moeten kunnen exporteren.’
In cijfers uitgedrukt, blijkt het lastig na te gaan hoeveel het Nederlandse bedrijfsleven precies kreeg in vergelijking met het lokale bedrijfsleven. De Algemene Rekenkamer deed hiertoe een poging door in 2014 het áántal Nederlandse en lokale bedrijven met elkaar te vergelijken – waarbij het Nederlandse bedrijfsleven inderdaad gunstiger uit de bus kwam. Voor 2015 en 2016 ziet het plaatje er echter gunstiger uit voor de lokale zakenwereld, afgaand op de open data op de RVO-site (zie afbeelding).
Heeft het bedrijfsleven wel impact op de armere lagen van de bevolking en op gemarginaliseerde gebieden?
Jeltsje van Kemerink-Seyoum, die vanuit Unesco-IHE onderzoek doet naar drinkwater, merkt op: ‘Als je bedrijven laat beslissen waar ze zich vestigen, gaan ze in de goede gebieden zitten. De gemarginaliseerde regio’s zijn voor hun niet interessant. Dan komen er bijvoorbeeld wel drinkwaterbedrijven in Kampala, maar niet in de armere gebieden erbuiten.’
In het laatste Vice Versa-nummer werden vragen gesteld bij het Beira Master Plan in Mozambique, waar een consortium van Nederlandse bedrijven aan het werk is om de stad Beira te ontwikkelen en de bevolking te beschermen tegen overstromingen. Hoewel het plan bedoeld is om iedereen te laten profiteren, blijkt in de praktijk de nieuwe huisvesting – die door de private sector wordt aangeleverd – niet te betalen voor de allerarmsten: op de sociale huisvesting moeten zij nog even wachten totdat de verwachte economische groei genoeg fondsen brengt voor de lokale overheid om ook hen te bedienen.
Kleiterp erkent dat het bereiken van de allerarmsten een lastige zaak is: ‘Bedrijven gaan natuurlijk eerst naar de betere gebieden.’ Aan de andere kant, stelt hij, kun je risico’s delen om bedrijven ook naar de moeilijke gebieden te laten gaan. ‘Met speciale fondsen lukt het ontwikkelingsbanken wel, zoals met het Massif-fonds van FMO. Daarmee wordt geïnvesteerd in hoge-risicogebieden en uit evaluaties blijkt dat het werkt. Maar uiteindelijk heb je een overheid nodig die de infrastructuur biedt, die onderwijs geeft, havens aanlegt en energienetwerken. Dat zijn de randvoorwaarden.’ (In het boek dat hij voor zijn afscheid bij FMO schreef, Bankieren voor een betere Wereld, staan daarover veel voorbeelden.)
Ook via duurzame ketens wordt gepoogd mensen uit de armoede te halen. IDH is een van de instrumenten om boeren in ketens te integreren – maar liefst vierhonderdduizend boeren in Kenia, bijvoorbeeld. Al hoor je ook hier: niet iedereen wordt bereikt. Daan de Wit: ‘Je betrekt vooral de boeren die kansrijk zijn. Je kunt van een halve hectare niet een bestaan opbouwen. De allerarmsten zitten niet op ons te wachten, die moeten toch iets anders gaan doen. Soms kan dat in de verwerkende industrie. Maar de allerarmste mensen in de sloppenwijken van de stad bereiken we niet.’ Een net gelanceerde coalitie, de Human Cities Coalition, hoopt daar wèl stappen in te zetten met het bedrijfsleven, maar ook daarbij geldt: de mensen die leven van minder dan 1,25 dollar per dag zijn moeilijk te bereiken. Voor hen bestaan er weinig interessante zakenproposities, namelijk.
Komt het dan vanzelf wel bij de armen terecht? Laat trickle-down economics, het doorsijpeleffect, nu net iets zijn waar niemand meer in gelooft. Marten van den Berg: ‘Het komt niet automatisch de hele economie ten goede als je economische groei wilt realiseren. Het vergt een agenda om te zorgen dat de hele populatie profiteert van de groei. Als je met alleen een handelsagenda aan de slag gaat, is het lastig de allerarmsten te bereiken. Via een ketenbenadering, van kleine boeren die voor een grote boer leveren die exporteert, proberen we de armen te bereiken – maar voor de allerarmsten, is meer nodig. Dat vergt ook een nationale agenda, onderwijs, zorg. Dat is wellicht weer iets voor hulpprogramma’s.’
Rebergen: ‘De ongelijkheidsagenda, daar hebben we een extra impuls aan gegeven. Wij werken eraan via programma’s voor landrechten, toegang tot financiële diensten, et cetera. Via ngo’s, die zich daarop richten. Maar uiteindelijk zul je ook programma’s voor vangnetten moeten hebben. De Wereldbank zit daar goed in; wij doen daar wat kleine dingen op het gebied van cash for work bijvoorbeeld.’
Over die laatste vraag, over de negatieve effecten van het bedrijfsleven, gaat de volgende passage.
Zwaartepunt vier:
Internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen
Ploumen is net een paar maanden minister als de wereld wordt opgeschrikt door de instorting van Rana Plaza. Kledingetiketten met merken die we in het Westen dagelijks dragen, dwarrelden boven de stoffelijke resten van de arbeiders. Ploumen wierp zich op als internationaal voorvechter voor een veiliger kledingindustrie en presenteerde een plan om de branden in de textielindustrie een halt toe te roepen: het Bangladesh Veiligheidsakkoord.
Het is een voorbeeld van Ploumens acties om het bedrijfsleven te verduurzamen. Een structurele aanpak daarvan vindt via convenanten plaats: vrijwillige afspraken tussen het bedrijfsleven, ngo’s en de overheid, waarbij er binnen de zakenwereld afspraken worden gemaakt over de manier om de ketens te verduurzamen. Van de dertien zogeheten ‘risicosectoren’ – sectoren waarvan adviesbureau KPMG aangaf dat ze negatieve effecten op mens en milieu kunnen hebben –, sloten er vier convenanten af: de steenkool-, textiel-, hout- en bankensector. Hoewel over de voortgang en effectiviteit van de convenanten valt te twisten (verderop in deze week volgt een artikel waarin we dieper erop ingaan), is het zeker dat het IMVO-beleid onder Ploumen een meer structurele aanpak kreeg, terwijl het eerder meer ad hoc was.
Buiten de convenanten om deed Ploumen méér; zo ondertekende ze in 2013 het ‘Nationaal Actieplan mensenrechten en bedrijfsleven’ – waarop ietwat lauwe reacties kwamen van het College van de Rechten van de Mens en MVO Platform, en ook Follow the Money schreef een kritisch artikel over deze en andere vrijwillige richtlijnen. Onder het Nederlandse EU-voorzitterschap kwam verder een benchmark tot stand, om goed gedrag op mensenrechten te promoten, werd er wetgeving aangenomen op het gebied van conflictmineralen en werd de zogenaamde Amsterdam Declaration getekend waarbij overheden zich committeren om duurzame palmolie te steunen – dat laatste klinkt niet erg concreet, maar is volgens De Wit (van IDH) een ‘belangrijk signaal’.
Ook via het Nederlandse ‘poldermodel’ wordt de toenadering tussen betrokkenen gezocht. Via de Landdialoog, bijvoorbeeld, waarin de overheid, het bedrijfsleven, ngo’s en de wetenschap samenkomen om gedachten uit te wisselen over het versterken van landrechten en het tegengaan van landroof.
Maar dit alles voorkomt niet dat onder Ploumen nog altijd regelmatig zaken aan het licht kwamen waarbij het bedrijfsleven niet direct gunstige effecten teweegbracht voor de lokale bevolking. Zie de eerdergenoemde investering van FMO in de Agua Zarca of de branden in Ethiopië, waarbij Ploumen het verwijt kreeg te veel de kant te kiezen van het Nederlandse bedrijfswezen. Laatst kregen een aantal bedrijven er nog van langs van ngo’s vanwege een project in Jakarta, waar de ‘Gigantische Zeemuur’ lokale vissers in hun bestaan zou bedreigen.
Van den Berg: ‘Het feit dat het aandacht krijgt is een goed teken. Bedrijven worden veel meer aangesproken op hoe ze met mensenrechten omgaan. Dat is natuurlijk ook een internationale ontwikkeling. De Ruggie principes zijn echt soft law. Op het moment dat we met bedrijven samenwerken, of dat via missie is, of investeringen, moeten ze de OESO-guidelines expliciet ondertekenen en we spreken ze erop aan als dat niet zo is. Ngo’s kunnen naar het Nationaal Contactpunt van de Oeso gaan. Als bedrijven het niet goed doen, sluiten we ze uit van publieke ondersteuning.’
‘Als bedrijven het niet goed doen, sluiten we ze uit van publieke ondersteuning’
Desalniettemin zijn volgens Hirsch de instrumenten die burgers en het maatschappelijk middenveld tot de beschikking staan om het naleven van mensenrechten af te dwingen niet toereikend – en daarin schiet het beleid van Ploumen, dat toch zo gericht is op duurzaamheid, tekort. ‘Er zit een gapend gat in ons internationale rechtssysteem: bedrijven hebben een mechanisme om hun rechten te verdedigen, via ISDS (investor-state dispute settlements, red.). Dat is “hard law”. Maar mensen en organisaties die mensenrechten verdedigen, moeten het doen met “soft law”. Alle afspraken die daarover gemaakt zijn, zoals de iMOVO-convenanten in Nederland, de Oeso-richtlijnen of de Safeguards van tal van ontwikkelingsbanken, zijn op basis van vrijwilligheid. Wij kunnen een klacht indienen via het NCP, maar er is geen strafmechanisme. Terwijl bedrijven een compleet internationaal systeem hebben, worden bovendien de regionale mensenrechtenmechanismen door de financiering afgezwakt, zoals recent gebeurd is met het Inter-American Commission on Human Rights .’
Misschien één lichtpuntje: Nederland heeft een onderzoek ingesteld, uitgevoerd door de universiteit van Leuven. Van den Berg: ‘Wat voor mechanismen zijn er mogelijk om meer rechtsgang oor burgers en maatschappelijke organisaties te organiseren als er tegen hun belangen in wordt gehandeld door de private sector? Dat is een ontzettend gevoelig debat, juridisch is het ook heel lastig. Niettemin is Nederland dat debat aangegaan in Europa.’
Zwaartepunt 5: Handelspolitiek
Nog even wachten! De handelspolitieke agenda van de minister zal verderop in dit project worden behandeld.
De conclusie: de combinatie tussen hulp en handel is een logische gebleken, maar het bedrijfsleven kan niet de complete armoedeagenda oplossen. Via het samenvoegen van de twee departementen is een transitie in gang gezet naar meer oog voor duurzaamheid en inclusiviteit bij de afdelingen die altijd meer vanuit de ‘BV Nederland’ naar handel keken – maar voor wie op echte systeemverandering had gehoopt, die zal nog even moeten wachten. Stappen, die zijn wel gezet.
De grote vraag van dit alles is natuurlijk: wat gebeurt er als de minister afzwaait? Zijn de processen die zijn ingezet sterk genoeg of wordt handel en internationale samenwerking – net aan elkaar gewend – weer uit elkaar gerukt? ‘Gelukkig’ is er dan nog zoiets als continuïteit van het ambtenarenapparaat. Wat voor minister er straks ook moge komen – veel van wat bereikt is, zal behouden blijven, verwachten de beide DG’s. Van den Berg: ‘Inhoudelijk is het point of no return gepasseerd.’
Foto boven: Ministerie van Buitenlandse Zaken