
Het belang van data voor de ontwikkelingssector
Afgelopen maandag werden de gegevens bekend gemaakt van de besteding en aanwezigheid van Nederlandse ngo’s in ontwikkelingslanden over de periode 2012-2013. In het rapport worden een aantal opmerkelijke constateringen gedaan, want waarom zijn Nederlandse organisaties zo massaal vertegenwoordigd in Kenia? En waarom krijgt het ene land 1 miljoen en het andere land 16 miljoen?
Het onderzoek is onderdeel van de Dutch NGO Database die in 2007 werd opgericht door het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Centre for International Development Issues (CIDIN) van de Radboud Universiteit in Nijmegen. Het doel van de database is om inzicht te bieden in de activiteiten en bestedingen van Nederlandse ontwikkelingsorganisaties om zo transparantie en kennisdeling binnen de ontwikkelingssector te stimuleren.
Rik Habraken, een van de onderzoekers van het CIDIN die verantwoordelijk is voor de database legt uit wat de toegevoegde waarde is van het platform: ‘Het Nederlands publiek moet zich kunnen informeren over de ontwikkelingssector, maar niemand gaat 100 jaarverslagen nalezen. Wanneer je al die informatie op een plek samen aanbiedt is dat al de eerste stap. Op deze manier wordt een eerste stap gezet om de toegang tot deze kennis en inzichten gemakkelijker te maken,zowel voor organisaties als voor wetenschappelijk onderzoek dat zich met deze thematiek bezig houdt.’
Donor darlings and donor orphans
Samen met CIDIN onderzoeker Lau Schulpen maakte Habraken voor de Database een analyse van de bestedingen van Nederlandse ngo’s aan ontwikkelingslanden in 2012. In totaal kregen de onderzoekers data van 81 verschillende ontwikkelingsorganisaties waar ze verschillende analysesd op toepasten. Deze 81 deelnemende organisaties in de NGO-database brachten in 2012 meer dan 1 miljard euro bij elkaar en waren actief in 119 ontwikkelingslanden.
Uit de analyse komen een aantal interessante en opmerkelijke conclusies naar voren. Zo wordt duidelijk dat Kenia de donor darling van 2012 was. In het land waren in 2012 maar liefst 38 van de 81 organisaties actief en staat daarmee op de eerste plaats. Ook in Oeganda en India zijn veel Nederlandse organisaties aanwezig. Opmerkelijk van deze analyse is dat Nederlandse ngo’s niet per se aanwezig zijn in de landen die als minst ontwikkeld worden geclassificeerd. Vier van de tien landen met de hoogste ngo aanwezigheid zijn namelijk middeninkomenslanden.
Het onderzoek laat ook zien dat de hoeveelheid organisaties niet per se correleert met de uitgaven van organisaties in die landen. Zo staat Kenia in dit rijtje met 43 miljoen euro op jaarbasis achter zowel de Democratische Republiek Congo en Zuid-Soedan, die respectievelijk 65 miljoen en 44 miljoen euro ontvangen. Als we deze bedragen echter per hoofd omrekenen is de volgorde weer anders en staat Kenia zelfs niet in de top tien van meest ontvangende landen. De lage inkomenslanden ontvangen het meeste geld per hoofd van de bevolking. Dit klinkt logisch, maar de auteurs van het rapport stellen dat de armste mensen niet per se in de armste landen wonen, maar vaker nog in middeninkomenslanden als India, China en Indonesië. Om te onderzoeken of ngo’s daadwerkelijk hun geld aan de armsten besteden voldoen gemiddeldes per land dus niet.
Naast de ‘donor darlings’ die veel ontvangen in de analyse zijn er ook landen die weinig ontwikkelingshulp ontvangen; de zogeheten ‘donor orphans’. In 34 van de ontwikkelingslanden is geen enkele Nederlandse ngo aanwezig zoals in Trinidad en Tobago en in 21 landen zoals Eritrea en Mongolië is slechts één Nederlandse organisatie actief.
In het rapport wordt voorzichtig verwezen naar de relatie tussen hulp en de specifieke karakteristieken van ontwikkelingslanden. De politieke stabiliteit van een land lijkt in dat opzicht geen invloed te hebben op de hoeveelheid hulp in een land. Een relatie tussen het bruto nationaal product van een land en het budget dat aan een land beschikbaar wordt gesteld wordt echter wel waargenomen. Een positieve samenhang wordt bovendien gevonden tussen de hoeveelheid bilaterale hulp die landen ontvangen vanuit de Nederlandse overheid en de aanwezigheid van Nederlandse ngo’s in dat land. Dit impliceert dat beide hulpkanalen hun keuze voor landen (en de hoogte van de hulpgelden) waarschijnlijk op dezelfde parameters baseren.
Meer onderzoek
Wat de analyse van Habraken en Schulpen voornamelijk laat zien is dat de data over ontwikkelingssamenwerking niet eenduidig is te interpreteren. Zo is de vraag hoeveel ontwikkelingshulp een land ontvangt op verschillende manieren te beantwoorden. Rik Habraken legt uit dat ze een zo waardenvrij mogelijke factsheet hebben willen opstellen. ‘Het is geen diepgaande analyse, maar juist van beschrijvende aard. We kunnen aan deze gegevens ook nog weinig conclusies verbinden. Een diepgaandere analyse is echt nodig om meer inzicht in motieven en keuzes te krijgen.’
Toch laat de Dutch NGO Database volgens Habraken wel interessante patronen zien die van invloed kunnen zijn op het ontwikkelingsbeleid. Dit wordt duidelijk wanneer dit soort data verder worden onderzocht zoals Dirk-Jan Koch deed, die bij hetzelfde onderzoeksinstituut zijn promotieonderzoek verrichtte. Koch schreef zijn controversiële proefschrift over de geografische keuzes van ontwikkelingsorganisaties op basis van dezelfde soort gegevens. In zijn proefschrift stelde Koch stelde onder andere dat arme en slecht bestuurde landen relatief weinig hulp ontvangen en weet dit aan het ‘kluitjesvoetbal’ van ontwikkelingsorganisaties.
Ontwikkelingen rondom data verzamelen
De vraag om openheid, om beschikbare en toegankelijke data, zingt al langer in de ontwikkelingssector. Organisaties als Hivos en Cordaid werken al met de IATI-standaard en ViceVersa opent binnenkort een dossier rondom het thema. Rik Habraken ziet die ontwikkelingen positief tegemoet: ‘Als onderzoeker kan ik een betere toegankelijkheid van data alleen maar toejuichen. Bovendien gaan we zo ook naar meer openheid en transparantie in de sector.’
Toch plaatst hij nog wel wat kanttekeningen bij de ontwikkelingen rondom open data. Zo wijst hij erop dat in sommige landen en bij sommige projecten voorzichtigheid geboden is, plekken waarbij die openheid juist gevaar op kan leveren. ‘Soms is het noodzakelijk onder de radar te opereren’. Mensenrechtenorganisaties die onder repressieve regimes werken zullen zich hier zeker in herkennen.
Daarnaast ziet Habraken nog een ander probleem opdoemen: ‘Het probleem met open data is vooralsnog de controleerbaarheid. Je kunt alles wel publiceren, maar in hoeverre klopt die data? Dat is eigenlijk de volgende stap in die hele discussie. Zolang die controleerbaarheid niet gegarandeerd kan worden zullen onafhankelijke organisaties als CIDIN en de NGO database nodig blijven.’