
Bert Meertens: ‘Ongelijke competitie EU ontgaat Janssen’
Voert de EU nu wel of niet een eerlijk landbouwbeleid? Volgens Wiet Janssen en Paul Hoebink is er weinig mis met het EU landbouwbeleid, maar Bert Meertens denkt daar anders over, zoals hij ook al in een eerdere reactie liet weten. Vandaag reageert hij op de laatste opiniebijdrage van Wiet Janssen. ‘Door nu de ontwikkelingslanden zonder beschermingen te laten concurreren met de EU is oneerlijk. Het is als een schaatswedstrijd tussen een Nederlander van de kernploeg en een Zambiaan van het platteland. Je weet van tevoren al wie er gaat winnen.’
In een reactie op mijn opiniestuk van 14 februari probeert Wiet Janssen duidelijk te maken dat de EU een vrij keurig landbouwbeleid voert en dat de ontwikkelingslanden daar weinig problemen van ondervinden. Janssen stelt dat de EU landbouwsubsidies zorgen voor een “level playing field” binnen de EU. Het verdere betoog van Janssen maakt echter niet duidelijk dat er dan ook een “level playing field” is met de ontwikkelingslanden. Ik zal daarom de EU-trukendoos nog eens wat nader toelichten.
EU importtarieven
Wiet Janssen stelt dat ik heb geklaagd over te hoge importtarieven van de EU. Het is een raadsel hoe Janssen daarbij komt want in mijn opiniestuk is dit geklaag niet terug te vinden. Het geeft me wel de gelegenheid om de EU importtarieven wat breder te behandelen. Janssen citeert de “World Development Indicators 2011” publicatie van de Wereldbank.[1] Het is verbazend dat Janssen hierbij de gemiddelde importtarieven over alle Europese en Centraal-Aziatische landen (Kazachstan, Oezbekistan, Tadzjikistan, Kirgizië en Turkmenistan) aanhaalt op pagina 350. Op pagina 348 staan namelijk de cijfers voor de EU en die zijn met 0,6% voor onbewerkte producten en 1,9% voor bewerkte producten nog lager dan de foutieve cijfers van Janssen.
De hierboven aangehaalde cijfers zijn gemiddelden over transacties betreffende alle producten met alle landen. In feite hoeven de 77 voormalige Europese koloniën in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Zuidzee (ACS-landen) sinds april 1976 geen EU importtarief te betalen voor vrijwel alle producten. Vanaf februari 2001 is er verder het EU-initiatief “Everything But Arms”, waarbij de minst ontwikkelde landen in de wereld al hun exportproducten (behalve wapens en munitie) belastingvrij de EU kunnen invoeren. Van de ACS-landen vallen 40 onder deze regeling en deze landen zien niet de noodzaak om een Economic Partnership Agreement (EPA) met de EU te tekenen. De overige landen, zoals Ghana, Ivoorkust en Nigeria, proberen met interim-EPA akkoorden zoveel mogelijk de EU-importtarieven laag te houden voor hun exportproducten.
Ondanks deze gunstige exportvoorwaarden hebben de ACS-landen terrein verloren op andere landen en regio’s in de handel met de EU. Bovendien is de export naar de EU voornamelijk beperkt gebleven tot een klein aantal onbewerkte landbouwproducten. Daarnaast is het voor veel ACS-landen heel moeilijk of zelfs onmogelijk om te kunnen voldoen aan de EU sanitaire en fytosanitaire richtlijnen voor bepaalde producten.
De effecten van liberalisering op Sub-Sahara Afrika
Volgens Wiet Janssen kampen de arme Afrikaanse boeren met een lage productiviteit vanwege hun laag opleidingsniveau. Bovendien is hun mondiale concurrentiepositie verzwakt door het relatief hoge prijsniveau in Sub-Sahara Afrika. Dit hogere prijsniveau verklaart dan ook waarom er in Afrika nog vrijwel geen industrie is. Aan het eind van zijn betoog vraagt Janssen zich af of hij iets gemist heeft. Die vraag kan ik overtuigend met ja beantwoorden. Janssen vergeet de invloed van de Wereldbank, het IMF, de westerse donoren (EU, VS) en de Wereldhandelsorganisatie (WTO) op de concurrentiepositie van Afrikaanse landen te benoemen.
In de 1970-85 periode hadden de Wereldbank en de westerse donoren de Afrikaanse landen nog geholpen met het stimuleren van hun eigen voedselproductie. Subsidies voor kunstmest en verbeterde zaden, door de overheid vastgestelde prijzen, en door de overheid gecontroleerde productschappen werden toen ingezet om ontwikkeling op gang te brengen. De productie van maïs in Oost Afrika werd hierdoor inderdaad verhoogd. In bijvoorbeeld Kenia konden kleine boeren aan het begin van de tachtiger jaren door het gebruik van kunstmest en hybride zaden hun maïs opbrengsten verdubbelen.[2] Door het gebruik van kapitaal werd hierdoor de productiviteit per eenheid land en arbeid met een factor 2 vergroot. Blijkbaar was het opleidingsniveau van kleine boeren in Kenia dertig jaar geleden geen probleem om dit te kunnen bewerkstelligen.
Vanaf 1985 werden landen in Sub-Sahara Afrika door de Wereldbank, het IMF, de westerse donoren (EU, VS) en de WTO echter gedwongen om hun economieën te liberaliseren. Subsidies voor de landbouwsector waren nu ineens uit den boze en overheden mochten zich niet meer gaan bemoeien met prijsbepalingen en het vermarkten van producten. Dat moest nu gedaan worden door de private sector. Bovendien moesten deze Afrikaanse landen hun binnenlandse markten openstellen voor importen uit andere landen. Het gevolg hiervan was dat vanaf 1985 de ontwikkelingslanden een handelstekort in de landbouw opbouwden dat in 2005 al opgelopen was naar bijna 30 miljard US$. Tegenwoordig zijn twee derde van de ontwikkelingslanden netto importeurs van voedsel op de wereldmarkt, waarbij granen het belangrijkste onderdeel zijn. De belangrijkste exporteurs van granen zijn de EU, de VS, Canada en Australië.[3]
De ongelijke competitie van de EU
Wiet Janssen vindt het een nobel gebaar van de EU om in de relatie met de ACS-landen de importtax wederzijds vrijwel geheel af te schaffen zoals ook de bedoeling is met de EPA’s. Janssen begrijpt echter niet dat er dan geen sprake is van een “level playing field”. De EU heeft al vanaf het begin van haar bestaan de landbouwsector gesubsidieerd en terwijl de ontwikkelingslanden gedwongen werden om hun subsidies af te schaffen, ging de EU vrolijk door met het steunen van de landbouw. Daardoor werd de voorsprong die de EU al had nog verder uitgebouwd. Door nu de ontwikkelingslanden zonder beschermingen te laten concurreren met de EU is oneerlijk. Het is als een schaatswedstrijd tussen een Nederlander van de kernploeg en een Zambiaan van het platteland. Je weet van tevoren al wie er gaat winnen.
Samen met de VS is de EU de grootste exporteur van verwerkte en onverwerkte landbouwkundige producten. Een groot deel van die exporten komt terecht in de ontwikkelingslanden en verstoort daar de interne markten. Lokale boeren en verwerkers van landbouwproducten in ontwikkelingslanden kunnen namelijk niet concurreren met de gesubsidieerde EU producten en worden vaak aan de kant gezet door deze oneerlijke competitie.[4]
Het continu ondersteunen van de landbouwsector naast het ontmantelen van handelsbelemmeringen in ontwikkelingslanden door middel van de EPA’s zijn beiden bedoeld om de belangen van de EU agro-industrie te verdedigen. Dat Janssen dit ontgaat, is een gemis te noemen.
Bert Meertens is landbouwkundige en sinds 1988 werkzaam in diverse ontwikkelingsprojecten op het gebied van participatief landbouwkundig onderzoek en voorlichting, duurzaam landgebruik en efficiënte rijstproductie. In 1999 is hij gepromoveerd aan de Universiteit Wageningen op een proefschrift over duurzame rijstproductie in Tanzania tegen de achtergrond van de structurele aanpassingsprogramma’s.
[1] (p. 348-351)
[2] Africa’s emerging maize revolution. D. Byerlee and C.K Eicher (eds). Lynne Rienner Publishers, USA, 1997, p.83.
[3] Globalising Hunger: Food Security and the EU’s Common Agricultural Policy (CAP). T.Fritz, TNI, draft version, 2011, p. 32-34.
[4] Voorbeelden van exporten van tarwe, melkproducten, en kippenvlees zijn te vinden in: Globalising Hunger: Food Security and the EU’s Common Agricultural Policy (CAP). T.Fritz, TNI, draft version, 2011.