
‘Er is een nieuw regeerakkoord!’
Om de balans op te maken voert Vice Versa een pittig gesprek met Joost Oorthuizen van IDH en Barbara van Paassen van ActionAid. Samen stellen zij een (officieus) hulp- en handelsbeleid op voor het komende kabinet.
Een zeer zonnige ochtend in Utrecht, op het kantoor van het Initiatief Duurzame Handel (IDH). De gekozen locatie is niet toevallig, omdat IDH een van de pioniers is die al lang voor de komst van minister Ploumen de verduurzaming van handelsketens een impuls gaf. Binnen treffen we een divers gezelschap. Het is opvallend dat de nog relatief nieuwe organisaties op het gebied van economische ontwikkeling, zoals IDH en UTZ, over een veel internationaler personeelsbestand lijken te beschikken dan de meer klassiek geschoolde ontwikkelingsorganisaties, die vooral heel Nederlands zijn.
Joost Oorthuizen, directeur van IDH, heet ons welkom. Lang geleden, in zijn studietijd bij de befaamde Boerenengroep in Wageningen, was hij een gestaalde socialist, maar nu gelooft hij al vele jaren met ferme overtuiging in de werkwijze van zijn organisatie die zich bezighoudt met het verduurzamen van belangrijke ketens, variërend van cacao en thee tot textiel en palmolie.
Oorthuizen gaat in gesprek met Barbara van Paassen, hoofd beleid en campagnes van ActionAid Nederland, een organisatie die in 45 landen actief is en mensen helpt om op te komen voor hun rechten. Ze geldt als een van de rising stars in de Nederlandse ontwikkelingswereld: kritisch, maar altijd met argumenten. Waar hij het over inkomensvergroting van boeren en het scheppen van banen zal hebben, zal zij ongetwijfeld de kwestie van landrechten voor boeren ter sprake brengen. Bijna twee uur later blijken de verschillen minder groot te zijn dan vooraf gedacht en tekenen beiden symbolisch een regeerakkoord op het terrein van hulp en handel.
We begonnen dit journalistieke project met een artikel dat als kop had: ‘Hulp en handel: er is geen weg meer terug’. Daarover lijkt iedereen het eens te zijn. Maar hoe zit het met die weg? Is er één weg of zijn er meerdere wegen die naar Rome leiden?
Barbara van Paassen trapt af: ‘Ik denk dat er altijd meerdere wegen zijn. Toen dit kabinet aantrad zeiden wij dat het in principe een goed idee is om hulp en handel samen te voegen, omdat het kansen biedt voor eerlijker handel en meer beleidscoherentie. Terugblikkend is de manier waarop die weg is ingeslagen niet per se de beste geweest. Als je iets nieuws doet, zoals de nadruk leggen op investeringen en de rol van de private sector, bestaat het gevaar dat het een hype of zelfs een paradigma wordt. Toen ik zelf nog bij Buitenlandse Zaken werkte, zag ik dat er almaar minder ruimte was voor kritiek op de focus op hulp en handel en economische ontwikkeling. Ik denk dat er inmiddels zoveel geld en capaciteit op het ministerie is verschoven naar het kijken hoe groei valt te bevorderen, dat alle randvoorwaarden die daaromheen hangen – om die groei inclusief te maken – ietwat uit het zicht zijn geraakt. Zoals het good governance-werk van vroeger of de rol van de publieke sector in ontwikkelingslanden. Ook voor organisaties als IDH of het Nederlandse bedrijfsleven is het relevant dat die randvoorwaarden optimaal zijn geregeld. Voor ons is ontwikkeling niet enkel economische ontwikkeling; er liggen structuren onder die gaan over machtsvraagstukken en over belangen. Als je die niet aanvat is het maar de vraag of je ooit duurzame ontwikkeling bereikt.’
Joost Oorthuizen luisterde aandachtig en reageert: ‘Laten we Rome definiëren als de duurzame ontwikkelingsdoelen, die we in 2030 willen bereiken. Daarvoor moet je uiteraard meer doen dan je alleen richten op hulp en handel. Als je kijkt waaraan het Nederlandse ontwikkelingsgeld wordt besteed, gaat er nog altijd een veel groter percentage níet naar de hulp- en handelsagenda dan wèl. De ontwikkeling die sinds het WRR-rapport Minder pretenties, meer ambitie uit 201o is ingezet, waarin we onze hulp meer organiseren rondom economische ontwikkeling, vind ik verstandig beleid. Maar we staan pas aan het begin, er valt nog veel te leren.
‘Er is een nieuwe realiteit in de wereld. We hebben niet alleen meer te maken met zeer arme landen; er zijn veel middeninkomenslanden bijgekomen die grotendeels hun eigen broek kunnen ophouden. De Ethiopische minister van Handel is daarin helder en zegt: “Jongens, voer nu gewoon handel met mij, daar is mijn land meer bij gebaat dan bij hulp.” Dan is het de Nederlandse taak om te zeggen: Prima, dat willen we graag, maar dan wel op een verantwoorde en duurzame manier.’
Zijn jullie het eens met minister Ploumen, die stelt dat met de nieuwe agenda de paternalistische houding van hulp is verdwenen? Nederland komt niet alleen iets brengen, maar ook iets halen.
Van Paassen: ‘Ik vind het fijn dat we toewerken naar een gelijkwaardiger relatie en denk dat economische samenwerking daarbij kan helpen. Maar de vraag is: met wie spreek je? Joost noemde net een voorbeeld van een land dat niet bepaald democratisch is. Met wie streef je naar die gelijkwaardige relatie? Is dat puur met een overheid, ook al weet je dat het een ondemocratisch land is, of zoeken we gelijkwaardigheid met burgers? Van onze collega’s in veel Afrikaanse landen hoor ik een ander verhaal. Ze zijn zeker niet tegen investeringen, maar wel tegen de manier waarop dat nu door hun overheid wordt nagejaagd. Sterker nog: ik denk dat het najagen van handel nu een van de drijvende krachten is van de krimpende ruimte voor maatschappelijke organisaties. Als onze partners de vraag opwerpen of we niet eens kritisch naar de manier van investeren moeten kijken, worden ze direct beschuldigd van een anti-ontwikkelingsagenda en wordt hen de mond gesnoerd.’
Oorthuizen: ‘Ik ben het met je eens. Tegelijkertijd denk ik dat je een overheid altijd serieus moet nemen. Maar waarom richtte onze overheid ooit IDH op? Om een “enabling environment” te creëren. Om te zeggen dat we graag de handel willen bevorderen, maar samen met de sectoren en maatschappelijke organisaties en met hoge eisen aan duurzaamheid.’
Hij laat een stilte vallen en brengt het gesprek zelf op een ander onderwerp. ‘Waar ik me zorgen over maak is het behalen van de duurzame doelen in Afrika. Daar moeten twintig miljoenen banen per jaar worden gecreëerd en in 2050 zijn er tweeënhalf miljard Afrikanen. In mijn beleving staan we aan de vooravond van een gigantische groei in Afrika: qua mensen, qua economieën, qua ontwikkeling van grond. Er liggen vele vraagstukken en ik denk dat we in Nederland iets te weinig beseffen hoe groot die zijn. De Duitsers zien dat wel en hebben nu een marshallplan voor Afrika ontwikkeld.
‘In 2050 is de helft van de Afrikaanse bevolking onder de twintig jaar – er moet veel gebeuren om te zorgen dat er voldoende banen voor hen zijn. De toekomst van Afrika is grillig: je zult snelle economische groei zien, maar ook veel landen die zullen afglijden richting fragiele staten, ingewikkelde toestanden. Het is fantastisch dat er in Ethiopië geïnvesteerd wordt, maar het zou fijn zijn als de staat daar de landrechten van de lokale bevolking respecteert. Zulke dilemma’s zullen we er de komende dertig tot veertig jaar veel zien – hierop moet nieuw buitenlandbeleid worden geformuleerd.’
Van Paassen reageert nuchter: ‘De vraag is wat de beperkte rol van Nederland erin kan zijn. Maar er gebeurt in Afrika al veel waar Nederland nog een beetje blind voor is. Zo is er onlangs een initiatief gestart, Africans Rising, waarin mensen uit heel Afrika verenigd zijn en zeiden: wij willen zelf onze agenda voor de toekomst bepalen. Zulke platforms worden door jongeren gedreven en het creëren van banen staat hoog op de lijst, maar dan wel banen van goede kwaliteit, met aandacht voor onder meer vrouwenrechten. Dit is een weg vooruit, want een van de lessen die we leerden uit de geschiedenis van de ontwikkelingssamenwerking is dat wij niet híer kunnen bepalen wat daar nodig is, maar dat de mensen dat zelf beter weten.
‘Europa en Nederland horen naar de discussies in Afrika te luisteren en daarop aan te sluiten, in plaats van zelf een agenda op te stellen. Daarnaast moet je oppassen om de ontwikkelingen in Afrika te koppelen aan het migratiedebat en ze als bedreigend voor te wenden. Het is interessant dat eigenlijk alle grote economen ter wereld zeggen dat migratie een van de beste manieren is om lokale economische ontwikkeling te bevorderen. Migratie leidt tot geldstromen en circulatie van ideeën. Eigenlijk zeggen ze: open de grenzen wat verder.’
Oorthuizen: ‘Dat vind ik iets te makkelijk gezegd. In de recente historie stonden we nooit in zulke verhoudingen tot elkaar. Om het simpel te stellen was het vroeger: Europa had de macht en in Afrika woonde bijna niemand. Europa heeft intussen de macht niet meer en in Afrika wonen binnenkort tweeënhalf miljard mensen, terwijl Europa op zo’n vierhonderd miljoen blijft. De kabinetsformatie met GroenLinks is ten slotte geklapt op de zin dat we ons op de oorzaken van migratie moesten blijven richten. Daar ben ik het erg mee eens en dan gaat het volgens mij over te weinig werkgelegenheid in de landen waaruit mensen migreren. Het lijkt me evident dat er een zware investeringsagenda voor Afrika moet komen. Op een zeker moment was er een enorm enthousiasme, ook van het westerse bedrijfsleven, om in Afrika te investeren; iedereen zag overal groei. Veel bedrijven zijn daar een beetje van teruggekomen.’
Is de hype van ‘Africa works’ een beetje over?
Oorthuizen: ‘Dat vind ik wel, ja. Bedrijven komen erachter dat veel zaken in Afrika niet goed georganiseerd zijn: infrastructuur, communicatie, grondrechten, maar ook simpele dingen. Wij werken met Unilever in Tanzania; er gaat een machine stuk om de thee te drogen en dan duurt het drie maanden voordat er een nieuwe wordt vrijgegeven in de haven. Je drijft een bedrijf en moet drie maanden wachten op een onderdeel. Dus dat enabling environment voor het zakendoen is ingewikkeld. Het Nederlandse bedrijfsleven staat niet te springen om te investeren in Afrika.’
Kan Nederland daar iets aan doen door ander beleid te voeren, door meer te investeren in dat enabling environment in plaats van in het bedrijfsleven zelf?
Oorthuizen: ‘We hadden vroeger het Psom-programma, een subsidiekanaal voor met name het Nederlandse midden- en kleinbedrijf om te investeren in Afrika. De helft van de kosten werden vergoed door de Nederlandse overheid. Toen zei dit kabinet: dat vinden we te veel subsidie, we gaan we over op het Dutch Good Growth Fund – wat meer het karakter van een zachte lening heeft. De vraag is waar de balans ligt. Als de Nederlandse overheid actief het bedrijfsleven wil stimuleren om in meer risicovolle gebieden te ondernemen, moet je denk ik niet onderschatten welke risico’s daaraan vastzitten en er de juiste instrumenten voor optuigen.’
Van Paassen: ‘Wij hebben als maatschappelijke organisatie eerder ook onze zorgen geuit over dat perspectief van Africa rising, omdat we vonden dat mensen blind waren geworden voor alles wat niet goed ging. Als je kritisch was, werd je weggezet als pessimist. Dus ik vind het interessant om te horen dat het idee dat dit wellicht een te optimistisch beeld was nu breder geaccepteerd is. Waar het om gaat is dat je binnen internationale samenwerking altijd moet oppassen om je niet blind te staren op één oplossing. In het begin van Ploumens periode zeiden wij dat ongelijkheid een belangrijke zaak is. Als je daar niet erg nadrukkelijk naar kijkt, kun je nooit een inclusieve agenda voeren.
‘Het principe van “laat niemand achter” vereist daadwerkelijke stappen. Daar werd toen lichtjes overheen gepraat door het ministerie, maar nu zie ik dat het erkend wordt. Het is van belang dat er tijdens de ontwikkeling van beleid aldoor dialoog plaatsvindt en dat men zorgen en kritische vragen serieus neemt. Sommige kwesties kon je dan zien aankomen, zoals landrechten. Nu wordt er ook door Nederlandse bedrijven grootschalig geïnvesteerd in landen waar landrechten ècht nog niet op orde zijn. De vraag is dus: moet je Nederlandse bedrijven aansporen door ze garanties of geld te geven, of moet je de context aantrekkelijker maken voor een maatschappelijker manier van investeren?’
Oorthuizen: ‘Wat mij betreft allebei.’
Van Paassen: ‘Maar welke balans kies je dan? Dat is misschien vraag twee. Zet je vooral in op het ene of op het andere?’
Denken jullie dat het ministerie en organisaties die zich met economische ontwikkeling bezighouden voldoende openstaan om te leren van de lessen uit de praktijk?
Van Paassen: ‘Dat ligt aan de persoon – ik weet dat sommigen veel opener zijn om te reflecteren dan anderen. Maar ministeriebreed merk ik dat het lastig is geweest om er een open dialoog over te voeren. Ondanks een aantal kritische evaluaties die aantoonden dat private-sectorontwikkeling niet altijd werkt, blijven sommige ambtenaren per definitie denken dat het wèl werkt. Ik vind dat we moeten blijven kijken of de context in landen al optimaal genoeg is om te investeren op de manier waarop we dat nu doen.’
Oorthuizen: ‘Maar die context zal nooit optimaal zijn. IDH richt zich op het verduurzamen van ketens en wil samen met de betreffende sector en overheden verbeteringen voor elkaar krijgen. Maar ja, neem landrechten. We hebben een groot palmolieprogramma in Indonesië – ongeveer de helft van de palmolieboeren daar zijn kleine boeren. En haast niet één heeft er landrechten, bijna niemand! Wat moet je doen? Ze uitsluiten van dit programma? Dat is ingewikkeld. Dan moet je eraan werken om het toch voor elkaar te krijgen, en zeker niet wachten met investeringen totdat het optimaal geregeld is, dat kan lang duren. We moeten flink investeren en tegelijkertijd ervoor zorgen dat we een aantal zaken, zoals landrechten, goed regelen.’
Van Paassen: ‘Het ligt eraan welke investeringen in de betreffende context de juiste zijn en hoe je daartoe komt. Voor mij staat voorop dat wordt uitgegaan van lokale behoeften en de lokale context. Wat willen de boeren zelf en hoe zorgen we dat hun landrechten in orde komen? Pas dan kijk je met wie ze een partnerschap kunnen aangaan. Dan kom je wellicht tot een heel ander investeringsmodel. Ik vraag me soms af of het in het Nederlandse beleid altijd op deze manier is gegaan.’
Het is een moment voor Joost Oorthuizen om de bal terug te kaatsen. De vraag was of het ministerie bereid is om van lessen te leren, maar hoe zit het met de klassieke ontwikkelingsorganisaties? Oorthuizen noemt een voorbeeld: ‘We probeerden meer dan tien jaar lang om markttoegang voor de boer te verwezenlijken. Nederlandse ngo’s gingen enthousiast aan de slag met het samenbrengen van boeren, zochten een gewas met ze uit en ten slotte ook een markt. Dat laatste ging altijd mis, omdat ontwikkelingsorganisaties absoluut niet in staat zijn om markten te creëren. Ze snappen niet hoe ondernemerschap werkt, hoe investeringen werken, hoe risico werkt. Je moet altijd vanuit een marktvraag werken en niet andersom.’
Wat vinden jullie van traditionele ontwikkelingsorganisaties die zich steeds meer profileren als expert op het gebied van private-sectorontwikkeling?
Oorthuizen: ‘Als ze beweren expert te zijn, moeten ze dat ook waarmaken, maar dat vraagt meer dan de manier van werken die ngo’s gewend waren. Wil je het verschil maken, dan moet je snappen hoe bedrijven denken en hoe ketens in elkaar zitten. Begrijp me niet verkeerd, een aantal ngo’s heeft er zeker verstand van: Technoserve en Solidaridad zijn er al lang mee bezig. Ik gun het andere organisaties ook van harte, maar het enige dat ik wil zeggen: àls je daar serieus mee aan de slag gaat, zorg dan dat je de expertise hebt op dat vlak, het is anders dan het oude werk.’
Van Paassen: ‘Dat ben ik met je eens. Ik denk dat ngo’s geen bedrijven zijn en evenmin moeten willen zijn. Het is belangrijk dat maatschappelijke organisaties hun rol blijven spelen bij het versterken van burgers en het nastreven van mensenrechten – kritisch burgerschap, dus. Je moet doen waar je goed in bent. Wat ik me trouwens afvraag is in hoeverre de Nederlandse overheid die kennis op het gebied van private-sectorontwikkeling wèl in huis heeft – terwijl zij steeds meer projecten op dat gebied beoordeelt. De mensen die dat doen hebben ook geen achtergrond in de private sector.’
We spreken elkaar op de ochtend nadat in De Groene Amsterdammer een kritisch artikel stond over een groot cacaoprogramma in Ghana, waarbij ook Solidaridad en IDH zijn betrokken. De positie van arme cacaoboeren is amper verbeterd, is de strekking van het verhaal. Daniëlle Hirsch, directeur van Both Ends, had naar aanleiding van het stuk getwitterd: ‘Cruciale denkfout overheid. Verduurzaming ketens bereik je niet door geld te geven aan multinationals.’
Joost Oorthuizen is het daarmee oneens en vindt dat samenwerking met multinationals cruciaal is voor grote vooruitgang. ‘Het is verstandig om met hen te werken, want zij zijn nu eenmaal machtig. Zeker in de cacao is het zo dat er vier bedrijven zijn die over de helft van alle cacaobonen in de wereld gaan. Is dat een goede zaak? Nee, maar daar kunnen we met dit gesprek niets aan veranderen. Ik vraag me altijd af waarom die fusies – tot nog grotere bedrijven leidend – in Brussel worden goedgekeurd. Kennelijk staan we toe dat bedrijven gigantisch groot mogen worden. Als dat zo is, laten we dan in godsnaam ons best doen om te proberen die bedrijven ook publieke doelen te laten dienen.
‘Op die manier is er in de cacaoketen onwaarschijnlijk veel bereikt. Als je kijkt waar de cacaobedrijven vijftien jaar geleden stonden en wat ze deden en waar ze nu staan, is dat een wereld van verschil, met positieve gevolgen voor alle boeren die onder in de ketens zitten. Moet je daarbij met geld uit het ontwikkelingsbudget aan tafel gaan zitten? Ik denk van wel. Je redt het niet als je alleen met kritiek aankomt en de boel een beetje scherp wil houden. Dan ga je terug naar af, naar waar we vroeger waren en krijg je ingewikkelde gesprekken tussen ngo’s en multinationals. De deuren zullen weer sluiten. Begrijp me niet verkeerd: kritische ngo’s die bedrijven de maat nemen zijn hard nodig, maar je moet ook met de belangrijkste economische actoren in een keten aan de slag als je het verschil wil maken.
‘IDH werkt mèt het bedrijfsleven samen, we zijn er niet vóór het bedrijfsleven – we zijn er voor de duurzame doelen. Ik ben het met Barbara eens dat je je ook op het lokale bedrijfsleven, lokale boeren en coöperaties moet richten, maar de andere kant is eveneens essentieel. Zo werken we samen met de grote theemultinationals om een leefbaar loon voor elkaar te krijgen in Malawi. Daar werken vijftigduizend mensen op de theeplantages, die tweeënhalf keer minder verdienen dan een leefbaar loon. We betaalden ngo’s om vakbondsmogelijkheden te creëren – voor het eerst zijn er nu collectieve loononderhandelingen gaande. We ontwikkelden voedingsprogramma’s, zodat die mensen eens fatsoenlijk te eten krijgen. In 2020 moet een leefbaar loon worden betaald, daarvoor zette iedereen zijn handtekening – daar zijn die bedrijven echt voor nodig. De plantages in Malawi komen niet in beweging als de Twinings, Tata’s, Taylors en Unilevers van deze wereld niet zeggen: wij willen ook deze kant op, wij vinden een leefbaar loon terecht.’
Van Paassen: ‘Dat is een prachtresultaat, lijkt me. Maar stel dat de Nederlandse overheid zegt: in plaats van met het bedrijfsleven samen te werken, proberen we fusies te voorkomen. Ik zou het interessant vinden om die opties naast elkaar te leggen, want ik denk dat er soms te makkelijk vanuit wordt gegaan dat zoiets niet kan. Zeker de Nederlandse overheid heeft het gevoel dat ze weinig meer te zeggen heeft in de wereld. Maar zou het voor de boeren niet beter zijn als hun afnemers iets minder machtig zijn?’
Oorthuizen schudt zijn hoofd: ‘Daarvoor moet je in Brussel wezen. De vereniging van Monsanto en Bayer… jongens, dat is me wat. Vanuit IDH-perspectief valt er weinig aan te doen. Ik vind het prettig om met een klein aantal bedrijven te kunnen samenwerken, waarmee je ook werkelijk afspraken maakt over welke kant we opgaan. De cacao-industrie organiseerde zich in Cacao Action. De twaalf grootste bedrijven zeiden: we gaan aan gemeenschapsontwikkeling doen en de productiviteit op de boerderij verbeteren. Daarin investeren we en we meten of we dat voor elkaar krijgen. Dat is fantastisch, het is fantastisch dat het een sector lukt om die grenzen van de concurrentie te overstijgen. Ik ben het met je eens dat je ook de lokale capaciteit moet blijven versterken; zo werken we samen met de lokale cacao-autoriteit van Ivoorkust, de grootste cacaoproducent ter wereld. Dat is wel een ongelijk gesprek: de bestbetaalde mensen van de twaalf grootste multinationals en een paar mensen van de Ivoriaanse staat.’
Voelt u dat ook zo, dat het een ongelijk gesprek is?
Oorthuizen: ‘Ja, natuurlijk voel ik dat – dat zit in simpele dingen. Waar de cacao-industrie nu mee worstelt is de prijs. De cacaoproductie in Ivoorkust is de afgelopen jaren verdubbeld, met als gevolg dat er lage wereldmarktprijzen zijn. Die productie verdubbelde omdat cacao een aantrekkelijk gewas is voor arme mensen, met name uit Burkina Faso. Die zijn massaal Ivoorkust binnengetrokken om in de bosgebieden cacao te telen, omdat ze daarmee geld verdienen. Je kunt er positief naar kijken: cacao als banenmotor, er telen nu zo’n twee miljoen Burkinezen cacao in Ivoorkust. Maar het leidde anderzijds tot een grote interne migratieproblematiek en dus ook tot lagere cacaoprijzen op de wereldmarkt. Ik maak me dan wat minder zorgen om de macht van multinationals, maar meer zorgen om de onmacht van Afrikaanse overheden om iets voor elkaar te krijgen.
‘Als het over vraagstukken van duurzaamheid gaat, zie je dat die multinationals niets liever willen dan dat een probleem gewoon wordt opgelost – zij vinden het ook maar gedoe. Waarom is het niet in het belang van Mars of Nestlé om te zeggen: wij creëren banen, wij creëren inkomen. Dan wordt de keten veel overzichtelijker, dan heb je niet al die reputatietoestanden. Ik denk dat ze het prima vinden om tweemaal meer te betalen voor een boon. Het reguleren van de ketens in het belang van de boer is ook in het belang van de multinationals – ik zie geen belangentegenstelling. Het is eerder domweg ingewikkeld. Je investeert in cacao, de prijzen stijgen, maar dan komen er een paar miljoen Burkinezen aanzetten die ook in de cacao willen werken. Dat zijn taaie, ingewikkelde kwesties.’
Stel dat jullie worden gevraagd om samen het nieuwe regeerakkoord te schrijven op het vlak van internationale samenwerking, en vooral van deze hulp- en handelsagenda: komen jullie daar met z’n tweeën uit?
Ze schieten allebei in de lach.
Van Paassen: ‘Ik denk dat we dichter bij elkaar staan dan de huidige partijen in de onderhandeling over een nieuw kabinet. Ik denk dat we het er beiden over eens zijn dat het behalen van de duurzame doelen het uitgangspunt moet zijn. We nemen alleen een iets andere positie in over de vraag hoe belangrijk het machtsvraagstuk is. Ik denk dat je daarnaar moet kijken als je tot duurzame, structurele oplossingen wil komen. Dus het is de vraag of Joost dat ondersteunt. Wat denk je?’
Oorthuizen: ‘Wat ik al eerder zei: er gebeurt ontzettend veel in Afrika en dat heeft het maatschappelijk debat in Nederland nog niet bereikt. Ik denk dat de ontwikkelingssector collectief door het ijs aan het zakken is door dat níet op de agenda te zetten. Het enige waarover nu gesproken wordt is migratie en niet over de oorzaken ervan. Het lijkt me dus geweldig als experts in deze zaak meer over het buitenlandbeleid te zeggen krijgen. Volgens mij zouden Barbara en ik daar iets moois over kunnen schrijven, ja. Dat zou een pleidooi worden voor een veel proactiever en coherenter ontwikkelingsbeleid.’
Over het budget zijn ze het ook snel eens. Oorthuizen: ‘Kijk, ik vind het prima als de overheid weer twee procent aan Defensie wil geven. Maar laten we dan afspreken dat we ook twee procent van het bnp in ontwikkelingssamenwerking stoppen. Dan hebben we het ergens over.’ Van Paassen knikt.
Symbolisch zetten beiden hun handtekening. ‘Wel, er is een nieuw regeerakkoord!’
Door: Marc Broere en Selma Zijlstra. Foto’s: Selma Zijlstra.