
Rapport Rekenkamer zou tot vergaande hervorming private sector beleid moeten leiden
Het vorige week verschenen rapport van de Algemene Rekenkamer laat opnieuw zien dat bedrijfslevenprogramma’s aan minder zware kwaliteitseisen lijken hoeven te voldoen dan andere programma’s uit de begroting van minister Ploumen. Volgens hoogleraar Paul Hoebink zouden de bevindingen van de Rekenkamer moeten leiden tot vergaande hervorming van het private sector beleid. Hij reikt minister Ploumen een aantal concrete suggesties aan.
Het rapport van de Rekenkamer over het ‘financieringskanaal bedrijfsleven’ is eigenlijk vernietigend: het ministerie versnippert zijn hulp veel te veel over uitvoeringsorganisaties, instrumenten en landen en het weet eigenlijk niet wat het bereikt met al die instrumenten, omdat monitoring en evaluatie niet deugen.
De bedrijfsleven programma’s omvatten in 2014 zo’n 6% van de begroting Ontwikkelingssamenwerking en Buitenlandse Handel, in totaal € 261 miljoen. Dat geld werd besteed via vijf uitvoeringsorganisaties en daarnaast waren er 90 directe ontvangers. Het werd besteed in tenminste 68 landen via ruim 25 programma’s, waarvan de grootste uitvoerende dienst, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (€ 88 miljoen in 2014) er zeventien in beheer heeft.
Verdere constatering van de Rekenkamer: er worden telkens weer nieuwe instrumenten gecreëerd en parallel daaraan worden dan oude afgebouwd. Sommige instrumenten vragen zoveel administratie en het aantal aanvragen is zo hoog dat de beheerskosten kunnen oplopen tot 30 procent van de verleende subsidie.
Nauwelijks zicht op resultaten
De Inspectie Ontwikkelingssamenwerking en Beleidsevaluatie (IOB) constateerde eerder al in 2014 dat de evaluatie en monitoring van de bedrijfsleven programma’s moeizaam verloopt en dat er nauwelijks zicht is op impact en resultaten. Afgezien van de programma’s voor ontwikkelingsrelevante exportkredieten zijn ze ook nooit diepgaand en kritisch geëvalueerd. Dat bevestigt de Rekenkamer nu.
In zijn blog op deze website geeft de altijd vrolijke en optimistische Directeur Generaal Internationale Samenwerking Christiaan Rebergen de Rekenkamer op dit punt gelijk. Tegelijkertijd echter is hij veel te optimistisch als hij denkt dat de IATI Open Data daar een oplossing voor bieden. Dat is misschien aardig voor de monitoring van de programma’s, maar niet voor de evaluatie. Evaluatie vereist (impact) onderzoek en dat gaat ver voorbij aan de constatering dat er zoveel duizend arbeidsplaatsen zijn gecreëerd, want dan gaat het ook om arbeidsomstandigheden, positie van vrouwen, vakbondsrechten en zelfs om verdringing van arbeid, effecten op het milieu, etcetera.
Oppervlakkig
Het Rekenkamer rapport mag dan zeer kritisch zijn, het is tegelijkertijd uitermate oppervlakkig: nauwelijks een woord over het onderzoek dat zij in Vietnam heeft gedaan (behalve wat vrolijke zinnen); en waarom is er alleen in (booming) Vietnam en niet ook in een Afrikaans land onderzoek geweest; niets over de andere uitvoerders dan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Het Ministerie zou er gebaat bij zijn, als het al deze programma’s in een grote evaluatie zou bekijken, zoals het tenslotte ook verschillende keren is gebeurd bij de subsidieregelingen voor particuliere ontwikkelingsorganisaties.
Op de versnippering blijft Rebergen in zijn blog een antwoord schuldig: hij komt niet verder dan ‘het bedrijfsleven wil het nu eenmaal zo’. Inderdaad, toen Minister Udink eind jaren zestig voor de eerste keer de Nederlandse hulp wilde concentreren, protesteerde VNO/NCW ook al, omdat het zoveel mogelijk landen op de lijst wilde houden. Als zicht op resultaat en dure en problematische uitvoering dat verhinderen, zal er toch gestroomlijnd moeten worden, zoals achtereenvolgende ministers dat in de afgelopen 50 jaar ook voor de bilaterale ontwikkelingssamenwerking hebben geprobeerd.
Hoeft niet moeilijk te zijn
Erg moeilijk hoeft dat niet te zijn. Een concentratie op landen waar Nederland met ambassades aanwezig is en die tot de laagste inkomenscategorieën behoren. Het gaat tenslotte om subsidies en bedrijven kunnen dus ook gestuurd worden naar bepaalde landen. Een concentratie op midden en kleinbedrijf. Grote bedrijven, zoals Shell, stonden weliswaar bij Buitenlandse Zaken in de rij voor diplomatieke steun of reclame bij o.a. de VN (onze premier voor Heineken), maar niet om financiële middelen, die zij meestentijds zelf in overvloed hebben. Shell profiteerde immers alleen indirect van het hulpprogramma dat we in de jaren zestig en zeventig nog in Nigeria hadden. Een uitzondering op die regel is misschien alleen Philips dat veelvuldig bedelde om bepaalde ‘projecten’ gefinancierd te krijgen.
Andere suggesties: doe de uitvoering van alle instrumenten in handen van één organisatie, namelijk de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Beperk verder je de instrumenten tot vijf voor de komende tien jaar: bevordering van de export van het Nederlandse MKB; bevordering van de import van het MKB uit ontwikkelingslanden; bevordering van investeringen van het Nederlandse MKB; bevordering van de investeringen van MKB in een beperkt aantal ontwikkelingslanden; bevordering van eerlijke handel en certificering. Dat betekent in ieder geval opheffing van de misgeboorte, het Dutch Good Growth Fund, en misschien ook wel, na de dam-debacles, integratie van het FMO in deze Rijksdienst. Eenvoudiger kan een antwoord aan de Rekenkamer niet zijn.
Paul Hoebink is Bijzonder Hoogleraar Ontwikkelingssamenwerking aan de Radboud Universiteit Nijmegen.