
DGIS Christiaan Rebergen: ‘Kritiek Algemene Rekenkamer deels achterhaald’
Deze week publiceerde de Algemene Rekenkamer het zesde rapport in de reeks ‘Monitoring beleid voor ontwikkelingssamenwerking’, waarin wordt gefocust op het financieringskanaal bedrijfsleven. De Rekenkamer beveelt aan om meer en actueler inzicht te geven in de resultaten, meer focus aan te brengen en de uitvoering van programma’s minder complex te maken. Directeur-generaal internationale samenwerking Christiaan Rebergen reageert in deze bijdrage.
Laat ik beginnen met de belangrijkste constatering van de Algemene Rekenkamer: de resultaten van ontwikkelingssamenwerking moeten zichtbaarder worden. Daarmee ben ik het volmondig eens. De belastingbetaler moet kunnen zien wat er wordt bereikt. Inzicht in de resultaten is daarnaast ook belangrijk om te kunnen sturen op efficiëntie. De Rekenkamer heeft gelijk als zij stelt dat hier nog winst te behalen is.
Daarom wordt sinds dit jaar verplicht gerapporteerd conform de IATI Open Data standaard. Hierbij wordt de informatie, inclusief de resultaatsgegevens, minimaal eens per kwartaal geactualiseerd. Dit stelt ons in staat om sneller en actueler inzicht te geven in de behaalde resultaten. Bijvoorbeeld dat er de afgelopen jaren alleen al in Ethiopië zo’n 60-70.000 banen zijn gecreëerd dankzij Nederlandse investeringen. Het gros daarvan gebeurde via private sector-investeringen in de tuinbouwsector.
Achterhaald
De kritiek van de Rekenkamer over versnippering en gebrek aan focus vind ik achterhaald. Ik onderschrijf het streven naar minder versnippering, maar ben van mening dat we daarmee op de goede weg zijn. Dit blijkt ook uit het AR-rapport zelf. Dat geeft namelijk aan dat maar liefst 95% van de via RVO verstrekte financiële middelen binnen slechts vijf programma’s is uitgegeven en dat bijna de helft hiervan ten goede kwam aan de vijftien partnerlanden. Bovendien gaan alle investeringen door bedrijven in ontwikkelingslanden inmiddels via één loket bij de RVO. Voldoende focus, lijkt mij.
De Rekenkamer beveelt aan de inzet van de bedrijfsleven-programma’s te concentreren op een beperkt aantal landen en een beperkt aantal thema’s, om daarmee de complexiteit van de uitvoering te verminderen. Vanuit het perspectief van beperking van de beheerlast begrijp ik deze aanbeveling. Maar hij past slecht bij de samenwerking met het bedrijfsleven. Bedrijven laten zich immers in de eerste plaats leiden door marktkansen en die ziet men ook buiten de vijftien prioriteitslanden.
Beperking van het aantal landen zou leiden tot een afname van de flexibiliteit en die acht ik juist zo noodzakelijk. We moeten veelbelovende initiatieven immers kunnen blijven ondersteunen. En we moeten de mogelijkheden voor het Nederlandse bedrijfsleven om bij te dragen aan economische ontwikkeling en armoedevermindering in ontwikkelingslanden vergroten, níet beperken. En wellicht ten overvloede: ook met NGO’s werken wij samen in veel méér landen dan alleen de vijftien partnerlanden. Maar daar hoor ik nooit klachten over.
Ambitie recht overeind
De ambitie om de rol van het bedrijfsleven in ontwikkelingssamenwerking te versterken, staat wat mij betreft nog recht overeind. De Algemene Rekenkamer zet daar vraagtekens bij, op basis van de constatering dat het aandeel van het financieringskanaal bedrijfsleven met 6% van het totale ODA-budget (in 2014) relatief gering is. Ik verwacht dat dat aandeel zal toenemen, nu programma’s als DGGF en DRIVE bezig zijn tot volle wasdom te komen. Daarnaast wordt de ambitie om de rol van het bedrijfsleven in ontwikkelingssamenwerking te laten groeien niet alleen gerealiseerd met behulp van financiële instrumenten. Ook niet-financiële activiteiten als economische diplomatie en informatievoorziening aan het bedrijfsleven dragen hier aan bij.