Beschouwing: Modebepalend of modegevoelig?

Is de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking de afgelopen 65 jaar nu modebepalend of modegevoelig geweest. Marc Broere laat in deze Beschouwing zijn licht hierover schijnen. Lange tijd zijn we modebepalend geweest, schrijft hij, maar de modegevoeligheid ligt op de loer vanwege slecht beleid van een aantal opeenvolgende ministers voor Ontwikkelingssamenwerking. Uiteindelijk is vakmanschap de beste garantie voor het trendsettend willen en blijven zijn.

Zijn we als Nederlandse donor nu modegevoelig geweest of modebepalend? Het is een van de vier twistpunten die de samenstellers Stefan Verwer, Lau Schulpen en Ruerd Ruben van het boek ‘Hoe nu verder?’ over 65 jaar ontwikkelingssamenwerking uit de bijdrage van 46 auteurs hebben gehaald.Tijdens de presentatie van het boek, afgelopen donderdag, mocht ik er in een debatje met Roy Budjhawan, vicepresident microfinanciering van de ING-bank, en Merel Rumping van Proportion ook mijn zegje over doen. Naar aanleiding daarvan heb ik mijn visie eens op papier gezet.

Topsector

Modebepalend en trendsettend zijn we zeker geweest en vaak ook nog steeds. Als je in Afrika komt, zeker op het platteland, gaat het vaak over twee dingen als Nederland ter sprake komt. Over ons nationale voetbalelftal en over die ene Nederlandse ontwikkelingsorganisatie of ontwikkelingswerker die in de buurt heeft gewerkt en een uitstekende naam heeft opgebouwd.

Ontwikkelingssamenwerking hoort bij het internationale profiel van Nederland en bij ons DNA. Dat zal denk ik voor weinig landen in de wereld meer gelden dan voor Nederland. De Nederlandse ontwikkelingssamenwerking is al decennia lang een topsector en dat geldt vooral voor de onderdelen die nu door de mensen die willen bezuinigen op OS, of de mensen die vooral het Nederlandse bedrijfsleven willen promoten uit het budget , vaak schamperend als ‘ouderwets’ of ’traditioneel’ worden bestempeld.

Ook hebben we een aantal goede ministers gehad die internationaal modebepalend en innovatief waren, zoals Jan Pronk en Eveline Herfkens. We hebben lange tijd een medefinancieringstelsel gehad met vier organisaties (Novib, Cordaid, ICCO en Hivos) die tot op de dag van vandaag heel baanbrekend werk doen en bij de absolute wereldtop horen. Die niet alleen partners in het Zuiden steunen, maar ook campagnes in Nederland voeren. En wat te denken van organisaties als Woord en Daad en het Liliane Fonds waarbij het ambachtelijk vakmanschap hoog in het vaandel staat en waar ik iedere particuliere donatie en belastingcent vol overtuiging aan zou afstaan omdat je weet dat het goed en integer wordt gebruikt. Of SNV, die altijd een voorloper is geweest en waar zo ontzettend veel kunde en kennis ‘in het veld’ aan het werk is. Daarnaast zijn we altijd een van de weinige landen geweest die tot voor kort de 0,7 norm zijn nagekomen. Wat je ook inhoudelijk over die 0,7 procent kunt zeggen: dingen die je in internationaal verband afspreekt kom je nu eenmaal na.

Dus ja, modebepalender en trendsettender kun je het bijna niet krijgen! Toch liggen er een paar gevaren op de loer. Helaas heeft Nederland als het gaat om de bewindslieden op het terrein van ontwikkelingssamenwerking de afgelopen twaalf jaar weinig geluk gekend. Van het rijtje Agnes van Ardenne, Bert Koenders, Ben Knapen en Liliane Ploumen heeft alleen Knapen goed beleid gevoerd.

Van Ardenne

Van Ardenne brak het medefinancieringstelsel helemaal open en stelde een enorme pot geld beschikbaar voor het maatschappelijk middenveld, mits de organisaties zich aan haar beleidsprioriteiten, namelijk het uitvoeren van de Millenniumdoelen-agenda, zouden aanpassen. Een kritische tegenstem richting de overheid was ineens niet meer gewenst. Dit was een duidelijke trendbreuk. De Nederlandse ontwikkelingssamenwerking had zich sinds de jaren zeventig altijd gekenmerkt door organisaties die aan de ene kant geld kregen van de minister, maar aan de andere kant een open en scherp debat met die minister durfden aan te gaan over de keuzes in het Nederlandse beleid. Tijdens Van Ardenne ging deze typisch Nederlandse traditie van een kritisch en assertief maatschappelijk middenveld verloren.

Ook wilde Van Ardenne de ontwikkelingssamenwerking ’teruggeven aan de burgers’ en liet ze zich denigrerend uit over het professionele werkveld op het terrein van ontwikkelingssamenwerking.
Daarnaast voerde ze de druk op ontwikkelingsorganisaties om korte termijn resultaten te laten zien enorm op. Ze moesten steeds meer aandacht besteden aan het controleren van hun partners.

Koenders

Er ging een zucht van verlichting door de sector toen Bert Koenders haar in februari 2007 opvolgde. Maar er werd te vroeg gejuicht. Koenders stond bekend als een uitmuntend parlementariër maar zou uiteindelijk het bewijs worden dat een goede buitenlandwoordvoerder nog niet per definitie ook een goede minister voor Ontwikkelingssamenwerking is.

Vooral het bijna agressieve taalgebruik van Koenders richting de ontwikkelingssector was opvallend. Toen hij het MFS-2 stelsel bekendmaakte, kondigde Koenders aan ‘het mes’ te zetten in het aantal subsidieaanvragen, en ontwikkelingsorganisaties te gaan ‘dwingen’ om samen te werken. Enkele maanden eerder plakte hij ze al het stempel op van ‘hulpindustrie’, een uitspraak die de ontwikkelingssamenwerking meer kwaad heeft gedaan dan de PVV of een criticaster als Arend Jan Boekestijn ooit zou kunnen bewerkstelligen. Als zelfs de eigen minister de ontwikkelingsorganisaties al openlijk afvalt zal er wel flink wat mis zijn, zullen Henk en Ingrid ongetwijfeld hebben gedacht.

Ook trok Koenders de regels nog strakker aan en moesten organisaties steeds meer aan regels en bureaucratie voldoen om nog subsidie te ontvangen, en precies kunnen aangeven welke resultaten ze de komende jaren in ieder land zouden behalen. Juist een mondiaal georiënteerd persoon als Koenders zou moeten weten dat de praktijk een stuk weerbarstiger is omdat conflicten in landen, die ontwikkelingsinspanningen weer teniet kunnen doen, immers niet te voorspellen zijn.

Knapen

Daarna kwam het kabinet Rutte-1, met de gedoogsteun van de PVV. Ontwikkelingssamenwerking werd gedegradeerd tot een staatssecretariaat met een staatssecretaris (Ben Knapen) die er bovendien ook nog Europese Zaken bij moest doen. Er kwamen nu ook daadwerkelijke bezuinigingen op ontwikkelingssamenwerking. We gingen terug van 0,8 naar 0,7 procent van ons BNP en de sector kwam in actie met de campagnes ‘Genoeg=Genoeg’ en’ #Jekrijgtwatjegeeft.’ Maar Knapen slaagde er -ondanks of misschien wel dankzij het politieke klimaat- in tegenstelling tot zijn twee voorgangers wél in om vernieuwing te bewerkstelligen. Hij formuleerde met zijn basisbrief en zijn focusbrief heldere keuzes voor vier beleidsterreinen (voedselzekerheid, water, veiligheid en rechtsorde,en Seksuele Reproductieve Gezondheidsrechten ) en bracht de landenlijst terug naar vijftien.

Daarnaast maakte Knapen grote indruk met een lezing op de Afrika Dag van de Evert Vermeer Stichting waarop hij zijn toekomstvisie op internationale samenwerking schetste. Deze lezing had een intellectueel niveau dat sinds de nota ‘Een Wereld van Verschil’ van Jan Pronk uit 1989 nauwelijks meer vertoond was binnen de ontwikkelingssamenwerking.

Ploumen

Sinds november 2012 hebben we Liliane Ploumen als minister voor Buitenlandse Handel en ontwikkelingssamenwerking in het kabinet Rutte 2. Met Ploumen lijkt het beleid na 65 jaar ontwikkelingsamenwerking helaas op een dieptepunt beland te zijn. Ze ging akkoord met recordbezuinigingen op ontwikkelingsamenwerking en het budget daalde voor het eerst in tientallen jaren naar onder de 0,7 procent van het BNP. Daar waar Knapen ondanks de PVV erin slaagde deze bezuinigingen nog enigszins te beperken, is het budget voor ontwikkelingssamenwerking onder Ploumen in een vrije val terecht gekomen. Het is opvallend dat hier in tegenstelling tot bij de veel minder grote bezuinigingen onder Ben Knapen amper tegen geprotesteerd wordt door de ontwikkelingssector. Dat kan bijna haast niet anders dan te maken hebben met het feit dat Knapen vrijwel direct na zijn aantreden al een beslissing nam over het nieuwe medefinancieringstelsel en de sector op dit moment nog in gespannen afwachting is op het moment dat Ploumen haar 25 strategische partnerschappen kiest uit een totaal van 65 aanvragen. Dan is het niet slim om een grote mond naar de minister op te zetten, lijken organisaties te denken.

Het beleid van Ploumen valt vooral op door de hoge toon van de minister en het onterecht claimen van vernieuwingen. Bij haar aantreden vertelde Ploumen dat ze de eerste minister was die hulp en handel met elkaar ging combineren, en dat ze de eerste minister was die echt werk van coherentie ging maken.

Niets is echter minder waar: handel is altijd al een belangrijk onderdeel van het ontwikkelingsbeleid geweest en juist voorgangers als Pronk, Herfkens en ook Van Ardenne scoorden uitstekend op coherentie. De claims van Ploumen zijn dus veel geblaat maar weinig wol, om er maar een Nederlands gezegde bij te halen. Daarnaast baarde Ploumen opzien met een halvering van de subsidies op het maatschappelijk middenveld en de introductie van het Dutch Good Growth Fund wat volgens criticasters een terugkeer naar de gebonden hulp betekent. Het is daarbij nog zeer twijfelachtig of dit nieuwe bedrijfslevenfonds ook in een daadwerkelijke vraag voorziet omdat eerdere bedrijfslevenpotjes zelden opraakten.

Ook doet de minister er alles aan om het beleid van de strategische partnerschappen als ‘vernieuwend’ te framen. Toch is het eigenlijk niets anders dan een terugkeer naar de tijden van voor Agnes van Ardenne, met dien verstande dat er veel minder geld beschikbaar is en er geen ‘projecten’ in het zuiden van mogen worden gefinancierd maar slechts pleiten en beleidsbeïnvloeding.

De sector

Modebepalend zijn we dus dankzij onze bewindslieden de afgelopen twaalf jaar nauwelijks meer geweest. Helaas heeft dit ook zijn weerslag op de sector. Steeds meer organisaties strijden nu om dezelfde afslankende potten geld van de Nederlandse overheid. Aan de ene kant kun je zeggen: dat leidt tot concurrentie op kwaliteit. Maar het leidt ook tot modegevoeligheid.

In ons boek ‘Minder hypes, meer Hippocrates’ schrijven Ellen Mangnus en ik dat mensen uit de ontwikkelingssector met pijn in het hart zien dat hun organisaties in de drang om te overleven steeds verder afglijden van hun oorspronkelijke missie. De financiële stromen domineren steeds vaker de inhoud.

Dat zien we ook terug op de werkvloer. Nieuwe werknemers worden door organisaties niet meer opgeleid als vakmensen, maar als snelle bekwame consultants; als subsidieschrijvers die blindelings de nieuwe modes in het werkveld opzoeken en hun subsidieaanvragen daarop afstemmen. Als er een grote pot voor noodhulp beschikbaar is, zijn we opeens allemaal noodhulpexperts. Schrijft de nieuwe mode voor dat we samen met het bedrijfsleven moeten gaan werken, dan passen sommige organisaties zich als een kameleon aan en worden er meteen deskundigen op dit terrein aangenomen. Schrijft het nieuwe subsidiekader voor dat het om pleiten en beleidsbeïnvloeding moet gaan: opeens is iedereen een pleiter en beleidsbeïnvloeder.

Conclusie

Dus is de Nederlandse sector nog steeds trendsettend en modebepalend? Ja, dat zijn we op een aantal vlakken nog steeds. Gelukkig is er nog veel vakmanschap aanwezig in de sector en ook op de thema-afdelingen van het ministerie. Dat gaat niet zomaar verloren door slecht beleid van ministers.
En zeker niet alle organisaties trappen in de hierboven geschetste val.

Zijn we modegevoelig? Ja, en helaas steeds meer. Er bestaat tot op de dag van vandaag een tweedeling binnen de ontwikkelingssamenwerking. De OS is altijd al een gevecht geweest tussen de zogeheten
’topdowners’ en de ‘bottom-uppers.’ Tussen degenen die de wensen van de lokale bevolking in ontwikkelingslanden serieus namen en degenen die vanuit hier menen te kunnen bepalen hoe de mensen zich daar moeten ontwikkelen. Nederland was misschien wel een van de weinige landen in de wereld waar de bottom-uppers bij ontwikkelingsorganisaties in de meerderheid waren.

Daar is een nieuwe tweedeling bij gekomen die al een tijdje aan de gang is maar nu steeds sterker wordt: een strijd tussen de vakmensen en ambachtslieden binnen de sector enerzijds en de goudzoekers en de premiejagers anderzijds die de markt afzoeken en op iedere subsidiekans loeren.

Ik ben ervan overtuigd dat vakmanschap het uiteindelijk altijd wint en op de lange termijn ook vanzelf voldoende fondsen aantrekt. Vakmanschap en ambacht zijn de belangrijke voorwaarden om modebepalend te blijven.

Auteur
Marc Broere

Datum:
05 oktober 2014
Categorieën: