Donoren geven ontwikkelingslanden meer zeggenschap

Donoren hebben de afgelopen jaren hun partnerlanden een grotere vinger in de pap gegeven bij de besteding van hulp. Dat blijkt uit een rapport van het Centre for Global Development en het Brookings Instituut over de effectiviteit van ontwikkelingssamenwerking. Aan de andere kant zijn donoren hun hulp niet beter gaan coördineren en hebben ontwikkelingslanden nog steeds te maken met grote administratieve lasten.

Donoren luisteren steeds beter naar ontwikkelingslanden. Sinds 2008 gaat er twee keer zoveel hulp naar thema’s waar ontwikkelingslanden zelf prioriteit aan geven. Vooral Zweden, het Verenigd Koninkrijk, Ierland, Luxemburg, de EU en de Verenigde Naties geven meer gehoor aan de keuzes van hun partnerlanden. Daarnaast maken donoren steeds meer gebruik van lokale instituties in de partnerlanden, in plaats van dat ze hun eigen systemen gebruiken.

Tot die conclusie komen Homi Kharas van het Amerikaanse Brookings Instituut en Nancy Birdsall van het Centre for Global Development in een studie waarin ze de hulpactiviteiten van 31 donoren, aangesloten bij de Ontwikkelingscommissie van de OESO (OESO-DAC), langs de meetlat leggen. Ze gebruiken daarvoor 31 indicatoren die zijn afgeleid van afspraken die donoren onderling hebben gemaakt tijdens de conferentie over hulpeffectiviteit in Parijs in 2008. Hier spraken donoren af dat ontwikkelingslanden meer in de drivers seat moesten zitten (oftewel, eigenaarschap over de te ontvangen hulpgelden), dat hulp efficiënter moest worden verdeeld met meer onderlinge coördinatie en betere specialisatie van de afzonderlijke donoren op bepaalde thema’s en landen, dat de administratieve last voor ontwikkelingslanden moesten worden verminderd en de hulp transparanter moest worden.

Voor het rapport bekeken Birdsall en Kharas verschillende onderzoeken die tussen 2008 en 2012 waren uitgevoerd. Uit de resultaten bleek dat naast verbeteringen op het gebied van eigenaarschap, donoren aanzienlijke stappen hebben gemaakt in het transparanter maken van de hulp. Steeds meer donoren sluiten zich aan bij het International Aid Transparancy Initiative (IATI), waar donoren hun data volgens eenduidige standaarden openbaar maken. Hulpstromen hierdoor gemakkelijker met elkaar vergeleken kunnen worden. De resultaten van hulp worden ook steeds beter gemonitord en geëvalueerd, aldus de onderzoekers.

Beloftes

Maar donoren komen niet al hun beloftes na. Zo is hulp is niet wezenlijk efficiënter besteed. Donoren zijn hun activiteiten niet beter gaan coördineren. Een betere verdeling van arbeid op thematisch gebied of op landenniveau is er de afgelopen jaren ook niet van gekomen, ondanks de progressieve retoriek. Met uitzondering van Finland, Spanje, Duitsland en België: zij worden genoemd als landen die zich beter hebben gespecialiseerd.

Onder hulpefficiëntie valt volgens de onderzoekers ook het aandeel van hulp dat naar arme landen gaat. Het blijkt dat donoren, met uitzondering van het Verenigd Koninkrijk en Italië, niet meer geld aan arme landen zijn gaan besteden, maar in plaats daarvan veel hulp geven aan middeninkomenslanden. Dat kan komen omdat ontwikkelingslanden zelf meer zijn gegroeid, maar dat versterkt alleen maar de noodzaak voor een strategische (her)oriëntatie op arme landen, betogen de onderzoekers.

Donoren zijn zich ook niet meer gaan richten op landen met goed bestuur, maar lijken juist het tegenovergestelde te doen. Sommige partnerlanden, zoals de Palestijnse gebieden, Marokko en Indonesië, verbeterden hun bestuur en kregen minder hulp, terwijl landen die verslechterden (zoals Tanzania, Kenia, Nigeria, DRC Congo en Ethiopië) juist meer hulp kregen.

Omdat de hulp tussen 2008 en 2012 verminderde, werden de overheadkosten relatief hoger. Die van Nederland stegen het meest, dit valt te wijten aan de bezuinigingsronde.

Lasten

Partnerlanden hebben lange tijd geklaagd over de administratieve lasten waar ze mee te maken krijgen. Iedere donor heeft eigen prioriteiten en rapportageverplichtingen en ontwikkelingslanden komen daardoor om in een oerwoud van papierwerk. Tijdens een hulpconferentie in Busan in 2011 kreeg president van Rwanda Paul Kagame een luid applaus toen hij zei: ‘Ontwikkelingslanden besteden meer tijd en energie aan procedures en verantwoordingssystemen voor donoren, dan dat ze bezig zijn met echt ontwikkelingswerk. We moeten eindeloos antwoord geven
 op vragen waar eigenlijk geen bevredigend antwoord op bestaat.’

Donoren lijken geen gehoor te hebben gegeven aan zijn klacht en er is weinig verbetering gekomen op dit gebied. Er komen zelfs steeds meer donoren bij (het aantal is gestegen van 118 naar 154). Sommige landen, zoals India, besloten de hulprelatie te stoppen met donoren die weinig hulp gaven: het onderhouden van de relatie was het simpelweg niet waard.

Nederland in de middenmoot

Donoren scoren individueel heel verschillend. Zo is bijvoorbeeld het Global Fund for Aids, Tuberculosis and Malaria (GFATM) erg efficiënt: het richt zich op een paar ziektes, heeft daarin een sterk comparatief voordeel en lage administratieve kosten. Daarentegen is het een kampioen in het buitenspel zetten van de instituties van de landen zelf en hun focus op aids, tuberculosis en malaria behoort meestal niet tot de topprioriteit van het ontvangende land.

Ierland steekt er van alle donoren bovenuit: het land geeft het meeste zeggenschap aan ontvangende landen en ook op de andere gebieden scoort het goed. Nederland is een middenmoter. We staan relatief hoog als het gaat om beperkte administratieve lasten, maar scoren het laagst op efficiëntie, met name doordat de overheadkosten hoger zijn geworden door de bezuinigingen. Wat betreft het zeggenschap geven aan ontvangende landen en transparantie bevindt Nederland zich in het middensegment.