
‘Bezuinigingen ontwikkelingshulp gaan ten koste van Nederlandse economie’ (UPDATE)
De bezuinigingen op ontwikkelingshulp zijn slecht voor de Nederlandse economie. Als Nederland vasthoudt aan de 0,7 % norm in plaats van hierop te bezuinigen zoals nu het geval is, zullen het BNP, de opbrengsten uit export en investeringen, stijgen. Dat concludeert internationale lobby- en campagneorganisatie ONE vandaag in een studie die de organisatie uit liet voeren door het Britse Overseas Development Institute en het National Institute of Economic and Social Research. Maar er klinkt ook kritiek over de wel erg positieve effecten die de onderzoekers vinden.
Uit het het onderzoek blijkt dat het Bruto Nationaal Product (BNP) tussen 2013 en 2017 jaarlijks met 0,03 % gemiddeld stijgt wanneer Nederland vasthoudt aan de 0,7 %-norm. Dat komt neer op een totale waarde van bijna 1 miljard euro. De export zou in die periode toenemen met 2,86 miljard in totaal. ‘Anders gezegd, hulp betaalt zichzelf terug’, aldus de auteurs Tatiana Fic, Jane Kennan en Dirk Willem te Velde. Als de regering daarentegen haar huidige bezuinigingsplannen doorzet en 0,55% van het BNP aan ontwikkelingssamenwerking besteedt, gaat de Nederlandse schatkist er € 250 miljoen op achteruit, stellen de onderzoekers. Daarbovenop loopt de Nederlands economie € 330 miljoen mis aan privé-investeringen in het huidige scenario.
Groei
De onderzoekers baseren hun conclusies op simulaties met behulp van het Global Econometric Model-NiGEM- van het National Institute of Economis and Social Research dat veel organisaties en centrale banken gebruiken, waaronder de Nederlandse Centrale Bank en het IMF. Er werd allereerst gekeken wat voor effect verschillende manieren van hulp geven zou hebben op het BNP van ontwikkelingslanden tussen 2013 en 2017. Het jaar 2013 is gekozen omdat dit het jaar is waarin de bezuinigingen in gang zijn gezet.
Uit de resultaten blijkt dat schuldenkwijtschelding weinig effect zal hebben op de economische groei in ontwikkelingslanden, maar hulpgeld voor consumptie, investeringen en handelsfacilitatie des te meer. De effecten zijn het grootst voor Sub-Sahara Afrika (SSA). Hulp om goederen en diensten te consumeren, dat, gebaseerd op het huidige hulppatroon van Nederland, 43 % van het totale hulpbudget zou bedragen, zou voor een stijging tot wel 0.3% van het BNP kunnen zorgen.
Investeringen, waar ongeveer 57 % van de hulp naartoe gaat, kunnen ervoor zorgen dat de productiecapaciteit van landen toeneemt. Positieve spill-overs, zoals technologische kennis overdracht, kan voor nog meer groei zorgen. Van 2013 tot 2017 zal het BNP in SSA met 0,45 % per jaar stijgen dankzij deze investeringen, gecombineerd met de uitgaves voor consumpie. Op de lange termijn stijgt het BNP in de ontvangende landen met max. 0,3 %, stelt het rapport.
Tot slot kan Aid for Trade, waarbij hulp wordt ingezet om handel te faciliteren, voor groei zorgen, omdat de kosten voor import en export afnemen. Deze kunnen volgens de auteurs met ongeveer 2–3 % dalen.
Tellen we al deze resultaten bij elkaar op, dan blijkt uit het rapport dat het BNP in de ontvangende landen er door hulp aanzienlijk vooruit gaat: tot 0,9 % in Sub Sahara Afrika, 0.3% in het Verre Oosten. In Latijns-Amerika en de regio van het Midden-Oosten zou de economische activiteit met maximaal 0,2 % kunnen toenemen.
Nederlandse economie
Maar wat voor effect heeft dit nu precies op de Nederlandse economie? Theoretisch kan hulp bijdragen aan economische groei via meer en goedkopere import. Dit komt doordat hulp productiviteit opdrijft en handelskosten verlaagt voor Nederland, schrijven de auteurs. Wanneer hulp leidt tot groei in het ontvangende land en dat land meer zal gaan importeren, zal ook de export van Nederland toenemen. Hulp kan daarnaast binnenlandse investeringen in ontwikkelingslanden aantrekken of stimuleren, wat tot hogere rendementsniveaus voor Nederlandse multinationals kan leiden.
Uit de simulaties blijkt dan ook dat het BNP van Nederland groeit als de regering besluit 0,7 % van het BNP aan hulp te besteden. Op de korte termijn daalt het BNP weliswaar, omdat vanwege hogere belastingen de consumptie vermindert, maar op de langere termijn groeit deze weer. De simulaties tonen aan dat de Nederlandse economie jaarlijks gemiddeld een stimulans van 0,03 % van het BBP zou ontvangen in de periode 2013–17. Zowel de investeringen als de export zouden in de periode 2013–17 met respectievelijk ongeveer 0,25 % en 0,4 % groeien, en de import gemiddeld met 0,11 %.
In absolute getallen betekent dat, dat van 2013 tot 2017, de waarde van het BBP zou stijgen met € 0,94 miljard, wat jaarlijks een gemiddelde stijging van ongeveer € 190 miljoen vertegenwoordigt. De investeringen zullen gemiddeld met ongeveer € 200 miljoen per jaar toenemen, en de netto-export gemiddeld met ongeveer € 1,84 per jaar. ‘Dat betekent dat de rendementsvoet van de Nederlandse hulp naar schatting 4 % bedraagt’, concluderen de auteurs.
Export stijgt
Vervolgens vergelijken de auteurs deze uitkomsten met het huidige scenario waarin de regering wél bezuinigt. Het BNP zal ongeveer € 250 miljoen hoger liggen, en de export stijgt met € 2,86 miljard.
Op de lange termijn vinden de onderzoekers zelfs nog grotere effecten. Het BBP zou in geval van het 0,7 % ODA scenario ongeveer € 1,1 miljard hoger liggen. De export en import zouden respectievelijk met ongeveer € 17 miljard en € 18 miljard stijgen, en de investeringen met ongeveer € 2 miljard. ‘Als de regering hierop blijft bezuinigen, gaat dit niet alleen ten koste van de allerarmsten ter wereld, maar ook van de Nederlandse economie’, zegt Tamira Gunzburg, plaatsvervangend directeur van ONE in Brussel. ‘Daarom moet Nederland haar rol als gidsland opnieuw op zich nemen. In deze positie kan zij een cruciale bijdrage leveren aan de wereldwijde strijd om een einde te maken aan extreme armoede.’
Kritiek
Ruerd Ruben, directeur van IOB, die vanochtend bij de lancering van het rapport was, juicht toe dat er onderzoek naar deze dynamiek wordt gedaan, maar heeft wel enkele kritische kanttekeningen. ‘Ik heb waardering voor het feit dat er meer aandacht wordt besteed aan de effecten van ontwikkelingshulp voor donorlanden. Dat versterkt de perceptie van wederkerigheid. Maar ik heb nogal wat kritische kanttekeningen over de aanpak en bevindingen van dit onderzoek. De gebruikte modelaanpak is zeer grof, berust op een aantal onrealistische veronderstellingen en leidt daardoor tot een grote overschatting van de effecten.’
De effecten op groei in ontwikkelingslanden zijn volgens Ruben onrealistisch hoog in vergelijking met andere studies, waar naar de totale ODA wordt gekeken. ‘De model berekeningen geven overdreven hoge effecten (0,9 GDP toename Sub-Sahara Afrika in 2017); zelfs hoger dan andere schattingen van totale ODA effecten van alle donoren op groei.’ Ruben wijst op een publicatie van Tarp et al. die in het ONE-rapport wordt aangehaald als voorbeeld van een wetenschappelijke studie die de positieve effecten van hulp op groei aanwijst. Deze studie komt maar tot 0,3% en kijkt daarmee ook nog eens naar de totale ODA van alle donoren. ‘De groei van buitenlandse investeringen, vooral in Latijns Amerika en Zuid-Oost Azie, wordt eerder bepaald door investeringsklimaat, en minder door ODA stromen. De handelseffecten van ontvangende landen komen voort uit de groei die door de totale ODA van alle donoren is beïnvloed’, aldus Ruben.
Het rapport berust volgens Ruben op zeer simpele en niet getoetste veronderstellingen over de effecten van hulp op handel. ‘Hierdoor blijft de analyse goeddeels een back box. Deze aanpak is extreem gevoelig voor de vooronderstellingen, bijvoorbeeld dat het sociaal rendement 20% zou zijn, over productiviteitstrends en regionale aggregatie. Het is problematisch dat in het Global Econometric Model van het National Institute ontwikkelingslanden zijn opgenomen als zes regionale blokken en niet individueel’, stelt Ruben.
Zelf komt IOB volgende week met een soortgelijk rapport over de effecten van Nederlandse hulp op export en waarin de resultaten naar verwachting een stuk bescheidener zullen zijn.
Ook Bart Verspagen, ontwikkelingseconoom aan de universiteit van Maastricht, is kritisch. ‘Het interessante aan dit rapport is dat het probeert om een zeer brede evaluatie van de effecten van ontwikkelingshulp te geven. Dat is redelijk uitzonderlijk, omdat evaluaties van hulp meestal sterk gericht zijn op de directe effecten. Dit onderzoek probeert een hele reeks van indirecte (en moeilijk meetbare) effecten mee te nemen. Om dat te kunnen doen maakt het onderzoek gebruik van een algemeen model (NiGEM) dat ik niet kende, en waarover ook erg weinig concrete informatie te vinden is. NiGEM is een macro-economisch model dat niet specifiek ontwikkeld is om dit soort vragen te beantwoorden. In wezen is het een soortgelijk model als waarmee het CPB voorspellingen over de Nederlandse economie doet. Dat soort modellen staan in het algemeen niet als extreem betrouwbaar te boek’, aldus Verspagen.
‘De “simulaties” zoals die in hoofdstuk 4 besproken worden zijn complexe combinaties van allerlei veronderstellingen, en helaas zijn die niet allemaal erg goed gedocumenteerd’, gaat Verspagen verder. ‘Daarom blijven er belangrijke vragen liggen over wat de uitkomsten precies betekenen. Ik heb daar twee hele concrete vragen over:
1. In (b.v. Afbeelding 19) worden afzonderlijke effecten gegeven voor BBP, investeringen, export en import. De systematiek van de nationale rekeningen dicteert dat het BBP een optelsom is: investeringen + consumptie + overheidsuitgaven + export – import. Als we nu eens naar afbeelding 19 kijken, met name de gemiddeldes die onder die figuur besproken worden, dan zien we dat export – import 1.84 miljard is, en de investeringen 200 miljoen miljoen. Het BBP daarentegen is slechts 190 miljoen. Het lijkt me sterk dat die optelsom met die cijfers gaat kloppen, dan zou immers consumptie + overheidsuitgaven gelijk moeten zijn aan -1.85 miljard. Waarom zou ontwikkelingshulp zo’n sterk effect op die binnenlandse bestedingen hebben? Ik vermoed dus dat in het model die optelsom helemaal niet geldt. Daarmee zouden al die simulaties dus niet voldoen aan de elementaire boekhoudregels die in de echte economie wél gelden. Maar zonder verdere informatie van de auteurs is dit slechts een vermoeden (met de kanttekening dat een kwalitatief hoogstaand rapport dit soort vragen natuurlijk niet zou openlaten).
2. Ik vraag me af of in het rapport op de juiste manier kosten en baten met elkaar vergeleken worden. Het duidelijkst is dat wanneer de procentuele effecten van ontwikkelingshulp op het BBP worden berekend. Onder Afbeelding 18 wordt bijv. gesteld dat 0.7% (van het BNI) ontwikkelingshulp 0.03% extra BBP oplevert. Even afgezien van het onderscheid tussen BNI en BBP (dat niet zó groot is): hoe kun je dat ooit als een voordeel voor de Nederlandse economie zien? Je geeft 0.7% van je inkomen uit, om 0.03% van dat inkomen terug te krijgen? Als we iets dieper analyseren, vraag ik me af of die 0.7% uitgaven aan hulp (later wordt dat 0.55%) daadwerkelijk worden meegenomen in bijv. het begrotingstekort van de overheid. Is het begrotingstekort in de “uitgangswaarden” bijv. 0.7% lager? Daarover wordt in het rapport te weinig gezegd, terwijl dat soort details wel heel belangrijk zijn.
Kort samengevat, ik denk dat rapport eigenlijk nog wel een verdiepingsslag had kunnen gebruiken. Er zijn te veel vragen om dit betrouwbaar te kunnen noemen. Wellicht dat auteurs dat soort vragen afdoende kunnen beantwoorden, maar vooralsnog ben ik niet overtuigd.’