Conclusies uit het IOB-rapport verrassen ontwikkelingssector niet

Foto: USAID

Het IOB-rapport over de Private Sector Ontwikkeling is een  gedegen stuk werk, maar over de conclusies heerst minder enthousiasme, zo blijkt uit een rondgang van Vice Versa in de ontwikkelingssamenwerkingssector. De ondervraagden stellen dat de uitkomst van het rapport in lijn is met andere onderzoeken op dit gebied en uiten hun zorgen over de weinig aantoonbare impact op het gebied van armoedebestrijding.

Afgelopen maandag verscheen de beleidsdoorlichting ‘Private Sector Ontwikkeling: Op zoek naar Focus en Effectiviteit’ van IOB. Hierin concludeerde IOB dat projecten die in dit kader worden opgesteld zelden worden geëvalueerd op impact. Focus op armoedebestrijding zou gering zijn en er zou te gemakkelijk aangenomen worden dat het bereikte resultaat aan de projecten te danken is, zonder het attributievraagstuk gedegen te onderzoeken.

De IOB-studie was niet de eerste in zijn soort. Er zijn talloze soortgelijke binnen- en buitenlandse studies geweest. En de onderzoekers van het IOB concluderen precies hetzelfde als hun voorgangers. Daardoor bevreemdt het Bart de Steenhuijsen Piters van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT)  des te meer dat al deze onderzoeken én het nieuwe IOB-rapport geen aanleiding voor beleidsverandering zijn. ‘Je kunt je nu afvragen: komt de inhoud van dit rapport als een verrassing voor de overheid of niet? Zo ja, dan kan het beleid worden aangepast. Zo nee, dan zal de IOB als zodanig niets veranderen. In dat geval zal er iets in de politiek, advocacy of lobby moeten gebeuren om een verandering aan te brengen. Er moet een andere dynamiek in werking worden gesteld die tot een verandering kan leiden.’

De conclusies uit het rapport klinken ook Tom van der Lee (OxfamNovib) bekend in de oren. ‘De risico’s op dit gebied zijn al langer bekend’, zegt hij. ‘Er is eerder internationaal onderzoek gedaan en in de literatuur worden ook voorbeelden genoemd. Punten uit dat onderzoek komen ook terug in deze evaluatie. Neem het overschatten van het trickle down effect, dat is een bekend fenomeen. Ik heb zelf in de jaren tachtig onderzoek gedaan naar vormen van subsidieverlening aan bedrijven. Ook toen zag je dat al. In veel andere studies is dat ook teruggekomen. De latere minister van Economische Zaken, Hans Wijers (D66, Kok I ’94-’98, red.), heeft er nog een proefschrift over geschreven. Dus uit de literatuur is dat een heel bekend gegeven.’

Ook voor Roos van Os (SOMO) komen sommige conclusies uit het rapport ‘niet uit de lucht vallen’. Met name op het gebied van ontwikkelingsrelevantie, maatschappelijk verantwoord ondernemen en verantwoordingsmechanismen. Toch noemt zij het tamelijk choquerend dat er de afgelopen jaren nauwelijks goed is gekeken naar de ontwikkelingseffecten van het gevoerde beleid. ‘Waar wel goed onderzoek heeft plaatsgevonden, blijken de effecten veel beperkter dan van tevoren bedacht werd’, zegt zij. ‘Dat komt omdat er te optimistische inschattingen zijn gemaakt, omdat mensen te graag willen dat deze aanpak werkt. Als je wil dat je beleid bijdraagt aan ontwikkelingssamenwerking, dan moet je die doelen ook in je instrumenten inbedden.’

Doelstellingintegratie

Bart Romijn van Partos onderstreept dat private sector ontwikkeling cruciaal is, maar dat er de afgelopen jaren een gebrek aan sturing is geweest. Dit moet volgens hem eerst worden aangepakt. Er werd te makkelijk vanuit gegaan dat met private sector ontwikkeling automatisch duurzaamheid en armoedebestrijding zou worden gerealiseerd. Dit rapport geeft een aantal tekortkomingen aan in het beleid en in de uitvoering daarvan,  maar laat ook zien hoe impactevaluaties beter en effectiever kunnen worden uitgevoerd.

Romijn benadrukt dat zaken als armoedebestrijding, duurzaamheid en inclusiviteit vanaf de startfase van het proces beter geïntegreerd moeten worden. ‘Dat moet niet alleen de insteek van het programma zijn, alle betreffende stakeholders moeten echt actief betrokken worden. In de koffie- en sojaindustrie hebben we bijvoorbeeld al gezien dat rondetafelmechanismen een veel beter inzicht en een completere benadering van het probleem opleveren.’  Dit vindt Romijn veel belangrijker dan het bepleiten van nog meer impactevaluaties. ‘Daarmee krijg je achteraf wel een beter beeld van wat er is gebeurd, maar op de manier die ik hier schets kan je die ontwikkelingsdoelstellingen op proactieve wijze, integraal in de bedrijfsvoering meenemen. Een bijkomend positief effect is dat dat belangrijke informatie en informanten levert voor impactevaluaties. Nogmaals, de impactevaluaties zijn belangrijk, maar we kunnen ook op andere manieren investeren in armoedebestrijding en inclusiviteit.’

De ontwikkelingsdoelstellingen worden ook volgens Van Os niet goed geformuleerd. ‘Het principe dat je in de criteria duidelijk ontwikkelingsdoelen moet meenemen, wordt totaal niet nageleefd. In de toekomst zie ik dat niet beter worden. Binnen het Dutch Good Growth Fund zal de komende jaren ontwikkelingsrelevantie alleen maar gemeten worden aan de hand van gerealiseerde banen van een project, de productiekracht en innovatie. Naast dat dit moeilijk te meten blijkt, zegt dat niets over bredere impact op ongelijkheid, inclusiviteit of duurzame groei. Precies datgene waar de kern van de kritiek van het IOB op gericht lijkt, wordt nu genegeerd.’

Het bereiken van de allerarmsten hoeft volgens De Steenhuijsen Piters niet zo lastig te zijn. Hij deed zelf studie naar de verbetering van voedselzekerheid op dit gebied en concludeerde dat er teveel ‘stappen’ worden gezet voordat armen van het gedane werk profiteren. ‘Als je zwakke groepen tot speerpunt maakt, dan zijn er tal van manieren waarop je hen kunt bereiken. Daarbij kan ook het bedrijfsleven prima betrokken worden. Een maatschappelijke organisatie weet dat binnen twee of drie stappen te doen, maar binnen de private sector ligt dit vaak heel anders.’ Een goed project moet volgens hem makkelijk te bedenken zijn. ‘Neem babyvoeding. Kleine kinderen en lacterende moeders zijn de kwetsbaarste groepen die er zijn. Als je daar pal bovenop gaat zitten en je inzet voor beter en goedkoper voedsel, dan help je die mensen zo. Dat is beter dan het opzetten van een werkgelegenheidsproject, waarbij een nieuwe werknemer in dienst kan worden genomen, die dan weer met een beter salaris naar huis gaat en dan dat geld kan besteden. Dat zijn zoveel stappen, zo kom je pas heel laat of nooit bij die lacterende moeder uit.’

Hulp en handel

Volgens Van der Lee is dit echter makkelijker gezegd dan gedaan. ‘Het IOB-rapport wijst er op dat er toch een beetje op twee gedachten wordt gehinkt. Enerzijds moet het Nederlandse bedrijfsleven worden versterkt en anderzijds moet er aan armoedebestrijding worden gedaan, maar dat gaat zelden heel goed samen. Dan zie je dat er toch een tendens ontstaat om minder vraag gestuurd te werken en meer vanuit de mogelijkheden in het belang van bedrijven te denken. Zo kom je sneller in meer ontwikkelde landen terecht, waar je de allerarmsten dus niet bereikt. Daardoor rijzen bovendien vragen als: is dit werk wel additioneel, was die subsidie wel nodig en wordt er wel op de meest effectieve manier gewerkt? Allemaal punten die in het IOB-rapport worden aangestipt. Als je voor die insteek kiest, dan is het moeilijk om armoedebestrijding voorop te stellen. Dat zie je ook terug in de uitwerking van het beleid en de inrichting van de projecten. Het doel van armoedebestrijding verdwijnt zo verder naar de achtergrond. Dat is een vrees die OxfamNovib al vaker geuit heeft en die wordt bevestigd in dit onderzoek en ik vind het jammer dat minister Ploumen in haar beleidsreactie niet ingaat op dat dilemma.’

Ook Van Os ziet dit: ‘Er wordt een nieuw stramien en beleid van gebonden hulp uitgezet, ten koste van armoedebestrijding. Tot nu toe heeft minister Ploumen er helaas geen blijk van gegeven dat zij dit kritisch onder de loep wil nemen. Zij blijft zeggen dat critici ouderwets zijn en dat er een nieuwe realiteit bestaat, maar daarmee verhult ze eigenlijk dat ze een VVD-agenda aan het uitvoeren is. Als er zo wordt doorgegaan en er over vijf of tien jaar een nieuwe IOB-evaluatie van het DGGF-beleid verschijnt, dan kun je er op rekenen dat daarin dezelfde uitkomsten zullen staan. Zeker op het gebied van gebonden hulp.’

Lees volgende week een interview met FMO-directeur Nanno Kleiterp die uitgebreid reageert op het rapport.

Auteur
Lennaert Rooijakkers

Datum:
01 mei 2014
Categorieën: