De potentiële partners van minister Ploumen aan het woord

 

Foto: Aad Meijer.

De afgelopen maanden werd door de ontwikkelingssector reikhalzend uitgekeken naar het subsidiekader van de strategische partnerschappen. Minister Ploumen maakte eerder deze week bekend aan welke eisen ngo-allianties moeten voldoen om in aanmerking te komen voor een partnerschap. In de ontwikkelingssector zijn de reacties gemengd: de nieuwe rol van ngo’s wordt positief ontvangen, maar er rijzen vragen over de nieuwe rol die het ministerie – als partner van het maatschappelijk middenveld – te wachten staat. ‘Hopelijk beseft de minister wat ze zich op de hals haalt.’

Bekende geluiden

De positieve geluiden die de afgelopen maanden werden geuit zijn opnieuw te horen nu het kader vastere vormen aanneemt. Bart Romijn, directeur van brancheorganisatie Partos, stelt tevreden vast dat controle en regeldruk plaats hebben gemaakt voor vertrouwen en openheid. ‘Het aanvraagstramien is veel beperkter en overzichtelijker dan in het verleden. Het is belangrijk om aan impactmeting te doen, maar dat moet niet op de zware, bureaucratische manier die we kennen uit de tijd van de Medefinancieringsstelsels.’

Daarentegen is de oude kritiek op het kader niet verdwenen. Lau Schulpen, ontwikkelingsexpert van onderzoekscentrum CIDIN (Radboud Universiteit Nijmegen), vindt de openheid van het kader, en met name dat Zuidelijke organisaties penvoerder mogen zijn en internationale ngo’s deel mogen uitmaken van een alliantie, ‘een goede ontwikkeling.’ Tegenover deze verruiming staat echter wel weer de beperking van de sterke focus op bepleiten en beïnvloeden.

Farah Karimi, algemeen directeur van Oxfam Novib, is minder lovend over de koers van minister Ploumen. ‘Als ik naar het kleine, praktische plaatje kijk is dit kader een grote vooruitgang. Het sluit aan op werkwijze die Oxfam al langer hanteert: beïnvloeding door maatschappelijke engagement en mobilisatie van mensen. Dit beleidskader sluit daar goed op aan. Maar als ik kijk naar het grotere plaatje zie ik dat de overheid geen visie heeft op de rol van maatschappelijke organisaties in deze wereld. Nederlandse ngo’s hebben zich altijd goed kunnen ontwikkelen, mede door visie en steun vanuit de overheid. Doordat de overheid het budget daarvoor met de helft heeft verminderd kan er veel goeds verloren gaan.’

Marinus Verweij, voorzitten van de Raad van Bestuur bij ICCO, maakt zich zorgen over het besluit om projecten in midden-inkomenslanden niet meer te financieren. ‘Dit kwam als een grote verrassing, want op hetgebied van pleiten en beïnvloeden is er juist in die landen heel veel te bereiken door beleidsbeïnvloeding. Denk dan aan het terugdringen van inkomensongelijkheid en het emanciperen van het lokale maatschappelijk middenveld. We hopen de minister daar alsnog van te kunnen overtuigen.’

Free Press Unlimited-directeur Leon Willems, vindt het ‘helder een vooruitstrevend’ dat de minister niet schroomt om haar eigen tegenspraak te organiseren. ‘Nederland onderscheidt zich met deze partnerschappen van de rest van de wereld. In het Zuiden maar ook in Engeland en de VS krijg ik glazige blikken als ik over het nieuwe kader vertel. Ze zijn elders meer bezig met thema’s en tenders, zoals wij hiervoor ook. Laten wij hier al die tegenspraak eens op tafel leggen en zien wat we ermee kunnen.’

Spannende relatie

De afgelopen maanden is er veel te doen geweest over de nieuwe verhouding tussen de overheid en ngo’s. Beide partners moeten hun eigen rol spelen, maar toch werken aan een gemeenschappelijk doel. Geen gemakkelijke opgave, denkt GroenLinks-fractievoorzitter  Bram van Ojik: ‘Het subsidiekader hinkt op twee gedachten, omdat ngo’s zowel partner als tegenmacht moeten zijn. Dat vind ik moeilijk met elkaar te rijmen. Sommigen zullen dat ouderwets vinden van mij, maar ik denk niet dat elke verandering een verbetering is. Ik begrijp dat ngo’s blij zijn met een plek aan de onderhandelingstafels waar de belangrijke beslissingen worden genomen en dat ze ruim baan krijgen om beleid te beïnvloeden, maar ik vraag me nog steeds af wat dat doet met hun positie om zich te verzetten tegen zaken als handelsverdragen, de bezuinigingen op ODA-budgetten of de activiteiten van Nederlandse bedrijven in het buitenland.’

Jan Lock, directeur van Woord en Daad, vindt de koudwatervrees voor de nieuwe manier van werken begrijpelijk, maar ziet er ook veel potentie in: ‘Ik krijg energie als ik dit kader lees. Voor zowel het ministerie als voor het maatschappelijk middenveld is er een trendbreuk. Ngo’s krijgen – als partner en als tegenmacht – een rol die hen veel beter past dan het onderaannemerschap wat ze eerst hadden. Maar ook de minister zal een cultuuromslag op haar departement moeten doorvoeren.’ Het partnerschap houdt nieuwe verantwoordelijkheden in, constateert Lock. In een contractuele overeenkomst is de samenwerking minder intensief en worden er ‘hokjes afgevinkt’, maar vanaf volgend jaar zal de minister met 25 verschillende partners actief relaties moeten onderhouden. ‘De ngo’s hebben nu niet alleen een verplichting naar de minister toe, zij heeft dat ook naar hen. Partnerschap is ook op gelijk niveau geven en nemen. Dat vraagt meer tijd en is niet altijd makkelijk.’

Wat haalt de minister zich op de hals?

Met andere woorden: alleen ngo’s moeten hebben met een nieuwe realiteit te maken, ook de minister zal een hoop ballen in de lucht moeten houden. Lau Schulpen blikt vooruit het inhoudelijke uitwerken van de partnerschappen, wat gaat gebeuren nádat de minister haar 25 partners heeft uitgekozen. ‘In samenspraak en tegenspraak een programma uitwerken betekent dat ngo’s invloed zullen hebben op het beleid van de ministerie. Ik vraag me af hoeveel manoeuvreerruimte de minister heeft als ze met zoveel partners tegelijk moet werken. Dat lijkt me een ongelooflijke klus. Ik hoop dat de minister beseft wat ze zich op de hals haalt.’

Leon Willems vraagt zich dat ook af. ‘Hoeveel tegenspraak kan een ministerie aan? Gaan we werken aan meer beleidscoherentie? Dat maakt het verschil of wij als ngo kritiek uiten op specifieke zaken of juist een bredere kritische functie kunnen vervullen in dit partnerschap. Dat hangt in belangrijke mate af van de slagkracht en reikwijdte van het ministerie om in weerwil van de belangen van overheden of bedrijven zaken te agenderen.’

Jan Lock ziet dit ook, maar vult aan: ‘De minister en haar ambtenaren hebben het initiatief genomen tot dit model, dus ik ga ervanuit dat ze het waar zullen maken.’

Wat doet de minister in een ‘situatie’?

In het debat over de partnerschappen vroegen veel ngo’s zich af in hoeveel ruimte ngo’s hebben om hun eigen standpunt in te nemen. Een partnerschap komt tot stand op basis van een wederzijds overeengekomen doel. De manieren om dat naar dat doel toe te werken kunnen natuurlijk verschillen – soms zal dat ertoe leiden dat de wegen van de partners even splitsen. Minister Ploumen geeft expliciet aan dat dit kan als ‘de situatie daarom vraagt’. Wat zo’n situatie kan zijn wordt uit het kader nog niet duidelijk. Maar dat moeten we ook niet willen, vindt Bart Romijn: ‘Dat zulke situaties zich voordoen is onvermijdelijk, maar als je dat van te voren in kaart gaat brengen timmer je het beleid weer dicht met regels. Het is een grote verworvenheid van dit stelsel dat er gaandeweg en pragmatisch wordt gekeken naar wanneer de agenda’s van de partners botsen.’

Farah Karimi kan zich hier in vinden. ‘De partners moeten samenwerken, maar niet op elkaars stoel gaan zitten en elkaar precies vertellen wat er moet gebeuren. Er moet ruimte zijn voor meningsverschillen en andere manieren van werken.’

‘Die cofinancieringseis mocht best hoger zijn’

Onder politieke druk is de cofinancieringseis van 25% – hoeveel geld de organisaties uit andere bronnen moeten werven – niet verhoogd naar 40%. Bart Romijn waardeert het dat de minister gehoor heeft gegeven aan deze roep vanuit het maatschappelijk middenveld. Toch had het wat Jan Lock en Farah Karimi betreft best gekund. Lock: ‘Die 25% is wat mij betreft echt het minimum voor een gelijkwaardig partnerschap. Van mij had het ook 50% mogen zijn.’ Karimi: ‘Die eis had hoger mogen zijn. Het is goed voor de wederzijdse onafhankelijkheid als beide partners in gelijke mate bijdragen. Als dat lukt sta je als ngo ook sterker en wek je daarmee minder snel de schijn dat je concessies doet vanuit een afhankelijke positie. Anderzijds snap ik wel dat er ngo’s zijn die moeilijker uit andere bronnen aan fondsen komen en deze situatie voor hen bedreigend is.’

‘Beleidsbeïnvloeding gaat om de lange adem’

Iets anders dat opvalt aan het subsidiekader is het controleren van het track record van de indienende organisaties. Om geschiktheid aan te tonen moet een organisatie minstens drie jaar ervaring hebben met bepleiten en beïnvloeden én drie tot vijf succesvolle casussen kunnen voorleggen. Farah Karimi vindt het een ‘uitstekend idee’. ‘Aan eentrack record kun je zien of een ngo met alle subsidiewinden meewaait, of dat ze achter hun Theory of Change staan en daar consequent aan werken. Bepleiten en beïnvloeden is een interventie die een lange adem vraagt en die sterk politiek van aard is. Het is goed dat de minister wil weten of een partner daar genoeg ervaring en competentie in heeft opgebouwd voor ze samen in zee gaan.’

Ook politicus Bram van Ojik vindt dat track record en bewezen expertise zwaarder mogen wegen in de selectie dan het tot nu toe deed. ‘Alleen goede ideeën is niet genoeg.’ Bart Romijn vindt het wel heel belangrijk dat er ruimte blijft voor jonge organisaties. Eventueel kunnen die als deel van een alliantie (dus niet als hoofdindiener) meedoen of anders gebruik maken van de Innovatiefaciliteit van 10 miljoen euro die in 2016 in gebruik genomen wordt.

Lees hier het interview met minister Ploumen

Auteur
Maarten Vreeburg

Datum:
16 mei 2014