Wat er valt te leren uit de aardappeldialoog

Afgelopen week vochten de wetenschappers Ton Dietz en Paul Hoebink een heftige discussie uit over de Nederlandse aardappel. Vandaag mengt een derde wetenschappelijke zwaargewicht zich in de ‘aardappeloorlog’, namelijk IOB-directeur en hoogleraar Ruerd Ruben. Hij roept zijn beide collega’s op om op basis van bewijsvoering uit recent onderzoek het debat te voeren en hoopt dat de discussie niet de voorbode is van een nieuw ‘aardappeloproer.’

De polemiek tussen collega’s Paul Hoebink (CIDIN Nijmegen) en Ton Dietz (ASC Leiden) biedt een aardig inkijkje in de stand van zaken in het Nederlandse ontwikkelingsdebat. Met alle respect voor de brede kennis en ervaring van beide geleerde heren, zou het beter zijn om het debat te voeren op basis van bewijsvoering uit recent onderzoek. Daarbij kan de aardappel worden gebruikt als een metafoor voor een aantal belangrijke veranderingen die zich voordoen op het terrein van handel en ontwikkelingssamenwerking. Een kleine bijdrage aan deze discussie:

1.         Leveranties van pootaardappels worden genoemd als typisch voorbeeld van gebonden hulp. Ook kunstmestleveranties zijn veelvuldig op deze manier gefinancierd. De nadelen van gebonden hulp zijn genoegzaam bekend. Binding van hulp betekent dat het ontvangende land de hulp (deels) moet besteden in het land van herkomst. Het ORET programma van ontwikkelings-relevante exporttransacties vormt voor Nederland een van de bekendste voorbeelden. Hierbij kregen ontwikkelingslanden een deel van de kosten van de aanschaf van infrastructuur vergoed, mits zij deze maar in Nederland aanschaften. Schattingen van het negatieve prijseffect lopen uiteen van 15%-30% (Aryeety, 2003).

2.         In de eerste decennia van de Nederlandse ontwikkelings­samenwerking was de hulp vooral gebonden en financierde zo onder meer baggerprojecten, de aanschaf van vrachtwagens en vliegtuigen, kunstmestleveranties en medische apparatuur (IOV, 1990). Vanaf het eind van de jaren zeventig en in de jaren tachtig ontbond Nederland geleidelijk een deel van de hulp. In 2001 accepteerden lidstaten het advies van de OESO om de hulp aan de minst ontwikkelde landen volledig te ontbinden. Nederland kent nu formeel nog nauwelijks gebonden hulp meer, maar het medefinancieringsprogramma (MFS-II) en enkele bedrijfslevenprogramma’s (PSOM/PSI) komen wel dicht in de buurt: een groot deel van deze middelen wordt preferentieel aan Nederlandse organisaties en bedrijven toegekend.

3.         De lobbygroepen van bepaalde leveranciers waar Hoebink aan refereert zijn ongetwijfeld nog actief, maar hun monopolie is steeds minder gebaseerd op de levering van producten en steeds meer ingebed in hun positie in internationale handelsketens. Bij pootaardappels gaat het dan vooral om de intellectuele eigendomsrechten (IPR) van gecertificeerde variëteiten. Het ligt dus minder voor de hand om alleen maar te kijken naar de effecten op de primaire productie van boeren.  De werkelijke prijs- en verdelingseffecten doen zich voor in de afzetketen, waar de rol van financiële instellingen, handelaren en verwerkende industrie veel belangrijker is (Janssens et al, 2013). Het is inderdaad naïef om de discussie te beperken tot de productiemogelijkheden.

4.         Zowel Dietz als Hoebink wijzen op het belang van relatieve prijzen. Het verbouwen van aardappels is attractiever geworden ten opzichte van andere gewassen. Dat heeft vooral te maken met de daling van prijzen en de afname van de marges bij de productie van granen, thee en koffie. Het is dan niet meer dan een logische keuze dat boeren (die dat kunnen) overstappen op meer rendabele gewassen. Jammer genoeg wordt er in onderzoek maar weinig aandacht besteed aan de binnenlandse voedselketens en het lokale consumentengedrag, terwijl toch meer dan 90% van de landbouwproductie op lokale en regionale markten wordt afgezet. Het ligt voor de hand dat in een speerpunt voedselzekerheid het aspect van de prijsvorming en marktintegratie meer aandacht krijgt. Beleidsinterventies op dit terrein zijn tot op heden echter maar weinig succesvol. Er wordt teveel geluisterd naar agro-technici (zowel optimisten als pessimisten) die alleen maar kijken naar de productiemogelijkheden, en te weinig aandacht gegeven aan het werk van sociologen, economen en geografen die naar de marktomgeving kijken.

5.         Tot mijn genoegen vraagt Hoebink om robuuste studies die de netto effecten van aardappelteelt voor de producent vaststellen. Goed om te horen dat ook hij nu een voorstander is geworden van dergelijke effectmeting. Gelukkig bestaan er ook al enkele impactstudies gemaakt door Wageningse promovendi waarbij ik als co-promotor betrokken ben geweest (Abebe, 2013). Veldwerk in Ethiopië geeft aan dat boeren meer verdienen aan de aardappelteelt als zij heldere contracten met handelaren kunnen aangaan om informatie te krijgen over wat de markt vraagt. Aspecten als knolgrootte en stoofpotkwaliteit zijn daarbij van centraal belang. Zelfs in Kenya wordt nog steeds bijna 98% van de aardappels verkocht voor verse consumptie (de verwerking tot frietjes is nog van zeer klein belang).

De dialoog tussen Hoebink en Dietz vertoont trekken van de aardappeloorlog die destijds woedde tussen Peru en Chili (over de legitieme oorsprong van de aardappel). Het is te hopen dat dit niet de voorbode is van een nieuw aardappeloproer (Amsterdam, 1917 als verzet tegen voedselrantsoenering) of zelf van een heuse aardappelopstand (Wetteren, 2011 gericht tegen GMO aardappels). Daarvoor kennen beide heren genoeg onderling respect.

Ruerd Ruben is hoogleraar Effectiviteit van Ontwikkelingsbeleid (Development Effectiveness) aan de Radboud Universiteit Nijmegen

Bronnen
Abebe, G.K. (2013). Coordination mechanisms for quality improvement and market access in Ethiopian potato value chains. Wageningen: PhD thesis.

Aryeetey, E., Osei, B., & Quartey, P. (2003). Does tying aid make it more costly? a Ghanaian case study. Center for Global Development and the Global Development Network. Paper presented at the Workshop on Quantifying the Impact of Rich Countries’ Policies on Poor Countries (pp. 23-24). OECD/DAC, Aid untying: 2012 report.

IOV (1990). Hulp of Handel: evaluatieonderzoek van het programma Ontwikkelingsrelevante exporttransacties. Den Haag: Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Janssens, S.R., S.G. Wiersema, H. Goos & W. Wiersma (2013). The value chain for seed and ware potatoes in Kenya: Opportunities for development. LEI Memorandum 13-080.

Auteur
Ruerd Ruben

Datum:
28 februari 2014
Categorieën:
Tags: