
Hoorzitting beleidsnota (3/4) Dutch Good Growth Fund: ‘Het fonds heeft wel een bestemming, maar geen doel’
In het derde deel van de hoorzitting kwam het tot Dutch Good Growth Fund gedoopte revolverend fonds aan bod. Uit de zitting bleek dat er bij de genodigden nog steeds veel onduidelijkheid bestaat over de besteding en het doel van het fonds.
De meest treffende als pijnlijke opmerking komt die middag uit de mond van Nanno Kleiterp, voorzitter van ontwikkelingsbank FMO, dat veel revolverende fondsen beheert. Na het lezen van de nota heeft hij nog steeds geen idee welke koers minister Ploumen wil varen. ‘Het probleem is dat het fonds geen doel heeft, maar wel een bestemming. Wat wil de minister nu precies bereiken met dat fonds? Dat is me nog steeds niet duidelijk.’
Al snel blijkt dat het doel van het fonds niet het enige is dat verwarring schept onder de aanwezigen. Zo is nog steeds niet duidelijk of het midden- en kleinbedrijf nu wel warmloopt voor het fonds. Dick Scherjon, bestuursadviseur van Rabobank Nederland, denkt dat de kern van dit probleem ligt bij de gebrekkige informatievoorziening voor Nederlandse mkb’ers. ‘Zorg dat adviesinstellingen beter gestroomlijnd worden’, zo luidt zijn advies. ‘Hiermee wordt het voor het mkb duidelijk wat zij kunnen verwachten van zaken doen in ontwikkelingslanden.’ Een tweede stap kan worden genomen in het reserveren van kleine bedragen voor het mkb. ‘Zo zul je ze warm maken voor investeringen en anders maak je met een paar projecten alles op en kloppen er alleen maar multinationals aan.’
Toch bespeurt Kleiterp dat het zelfs binnen voor Nederlandse mkb’ers relatief bekende markten niet storm loopt. ‘Uit een recente ervaring in Brazilië maak ik op dat de vraag vanuit het Nederlandse mkb momenteel niet erg groot is. Er zijn daar ongeveer drie- tot vierhonderd Nederlandse mkb’ers actief, maar het aantal bedrijven dat interesse heeft in deelname aan het fonds is op twee handen te tellen. Dat is veelzeggend.’
Bezorgd
De opmerkingen zorgen voor bezorgde vragen van Tweede Kamerleden Sjoerd Sjoerdsma (D66) en Ingrid de Caluwé (VVD), die nu weleens willen weten wat er waar is van al die geruchten dat mkb’ers niet via het revolverend fonds zouden willen investeren. Winand Quaedvlieg lijkt als vertegenwoordiger van mkb Nederland (VNO-NCW) voor De Caluwé de aangewezen persoon om deze vraag te beantwoorden, maar ook hij kan geen definitief uitsluitsel geven. Al verwacht hij ‘geen massale aanloop’. Een van de redenen hiervoor is volgens hem het gebrek aan ruimte dat wordt geboden om deel te nemen aan het fonds. ‘Dit speelveld moet verbreed worden. Beperk je dus niet tot een maximaal aantal bedrijven of tot alleen kleinere bedrijven. Iedereen met een goed idee moet zich aan kunnen melden.’
Niet alleen roept de beperkte vraag vanuit het mkb veel twijfels op, maar ook blijkt het verband tussen het beoogde hoge risicoprofiel en het revolverend karakter van het fonds, zoals minister Ploumen dat in de nota legt, niet zo vanzelfsprekend te zijn. Kleiterp spreekt vanuit eigen ervaring als hij vertelt over het MASSIVE fonds, dat hij voor de overheid beheert, en dat zich geheel richt op het mkb. Dit fonds neemt hoge risico’s en het rendement is slechts 1 %. ‘Als je méér risico’s wilt nemen, gaat dat ten koste van de revolverendheid. Het is in elk geval niet onze ervaring dat het geld ook terugkomt als je hogere risico’s neemt.’
Scherjon van de Rabobank heeft dezelfde ervaring. ‘Als het risico omhoog gaat, gaat je rendement automatisch naar beneden’, vertelt hij.
Stroomlijning en meer informatie
De aanwezige sprekers zijn het in elk geval over een ding eens. Meer informatieverstrekking, samenwerking en een goede balans van de belangen is vereist om van het Dutch Good Growth Fund (DGGF) een succes te maken. Al lopen de meningen over de manier van samenwerking uiteen. ‘Haal de banden met ngo’s aan’, stelt Micha van Lin, hoofd Afdeling Internationaal Ondernemen Vereniging, FME-CWM. ‘Samen met hen moet goed gekeken worden hoe het geld binnen het DGGF zo effectief mogelijk besteed kan worden.’
Volgens Dick Scherjon moet juist de samenwerking met andere succesvolle revolverende fondsen worden gezocht om zo min mogelijk risico te lopen. ‘Zo biedt je hen de kans om hun dienstverlening uit te breiden en wordt het geld op de veiligste manier geïnvesteerd. Zij weten immers waar ze mee bezig zijn en waar de valkuilen zich bevinden.’ ’Maar’, benadrukt hij, ‘momenteel weten we nog niet zoveel over het fonds, dus praten we vandaag nog veel over het ‘hoe’: op wat voor manier zou dat fonds er uit moeten zien. De vraaggerichtheid moet aansluiten bij Nederlandse expertises. Hoe dan ook moet het beleid getoetst worden aan de hand van de OESO-richtlijnen, zodat ontwikkelingsrelevantie wel vooropstaat.’
Paul Hoebink, hoogleraar Ontwikkelingssamenwerking aan de Radboud Universiteit in Nijmegen, vreest echter dat het kwaad op dit punt al geschied is en dat de OESO misschien in actie moet komen. ‘Als ik kijk naar de inhoud van de nota, dan is het vooral een exportsubsidiefonds. Dat kun je zien aan de landenlijst die bij het fonds hoort, en aan het feit de minister geen schotten zet tussen de drie verschillende elementen. Als het daadwerkelijk een exportfinancieringsfonds blijkt te zijn, dan moet het worden voorgelegd aan de OESO en bekeken worden of het fonds niet op een andere manier moet worden ingericht. Volgens het Helsinki-package van de OESO mogen ontwikkelde landen elkaar namelijk niet op exportgebied concurreren met belastinggelden.’
Hoebink neemt vervolgens een duik in de geschiedenis en schetst de ontwikkeling van de verschillende bedrijfsleveninstrumentaria vanaf de jaren ’70, waarbij hem drie dingen opvallen. ‘Het Nederlandse bedrijfsleven heeft weinig gebruik gemaakt van bedrijfsleveninstrumentaria, de fondsen werden nooit uitgeput. De investeringsregelingen werden vooral gebruikt om export mee te faciliteren. En daarbij’ en dit stoort Hoebink nog het meeste, ‘zijn deze programma’s nog nooit geëvalueerd op hun sociaal-economische resultaten.’
Koningslied
Hij krijgt de lachers op zijn hand als hij zegt: ‘Tot nu toe ziet de nota er een beetje uit als het ‘Koningslied’, de minister van Ontwikkelingssamenwerking zou het moeten terugtrekken. Al denk ik dat de minister van Buitenlandse Handel daar niet blij mee zal zijn.’
Net als Bram van Ojik (GroenLinks), die exportfinanciering in verband brengt met gebonden hulp, is ook Hoebink van mening dat de nota een terugkeer betekent van gebonden hulp. Quaedvlieg ziet die link echter niet zo duidelijk en is vooral van mening dat exportfinanciering niet per definitie niet ontwikkelingsrelevant is. ‘Er zijn allerlei vormen van kapitaalgoederen en infrastructuurprojecten waarbij Nederlandse bedrijven betrokken kunnen zijn. Projecten waar iedereen van profiteert. Denk bijvoorbeeld aan landen als Ethiopië en Kenia die je kunt helpen met bijvoorbeeld het verbeteren van hun havens. Ten eerste omdat Nederland daar de expertise voor heeft, ten tweede kunnen Nederlandse bedrijven profiteren van de snellere aan- en uitvoer van goederen. Vergroot de keten en zorg dat de handel en productie duurzamer en efficiënter wordt.’
Kleiterp ziet daar ook wel wat in. Wat hem betreft heeft het fonds dan ook twee heldere doelen: het duurzaam maken van ketens en het opbouwen van infrastructuur.
Fonds helpt fonds?
Micha van Lin laat ter plekke een ballonnetje op over betrokkenheid van het FMO bij het fonds. ‘Dat zijn ervaringsdeskundigen, dus maak bij de invulling gebruik van hun kennis. Analyseer wel goed hoe dit precies moet gebeuren, maar zo haal je wel een hoop risico’s weg.’ Verrassend genoeg sluit Paul Hoebink als grootste criticaster van het fonds zich hierbij aan, al hamert hij nogmaals op het belang van evaluaties.
Kleiterp kan deze aandacht voor FMO wel waarderen, maar laat weten dat hij nog niet het ministerie heeft voorgesteld om FMO het fonds te laten beheren. ‘Eerst moet ik weten wat er beoogd wordt’, benadrukt hij wederom. Volgens hem is het immers riscicovol om een bedrag van 750 miljoen euro in drie jaar te besteden, ‘dit is ontzettend veel geld voor een hele korte periode. Zorg dus voor een secure selectie en voor goede haalbaarheid.’ Meer heil ziet Kleiterp in het versterken van banken in ontwikkelingslanden. ‘Zo kun je daar makkelijker projecten starten en neem je al een heleboel risico’s weg.’
Scherjon sluit zich hierbij aan en stelt ook dat er meer technische assistentie moet worden geboden. ‘Hoe beter bedrijven getraind worden, hoe minder risico je uiteindelijk loopt. En hoe minder risico je loopt, hoe revolverender het fonds is.’
Ondanks de vele adviezen, leek de vraag die Alexander Kohnstamm (Partos) eerder stelde tijdens de hoorzitting ‘Op welke vraag is dit fonds precies een antwoord?’ nog steeds na te echo-en tijdens de hele sessie. Marit Maij (PvdA) beantwoordde deze vraag het helderst toen ze opmerkte dat er 1,5 miljard financieringsbehoefte bestaat vanuit het mkb in ontwikkelingslanden. Maar ook op deze vraag lijkt het revolverend fonds geen eenduidig antwoord te geven. Zo wees Kleiterp erop dat er misschien wel een enorme financieringsbehoefte bestaat, maar dat die vraag niet revolverend is te beantwoorden. Er is immers geen rendement uit te halen.
Zie ook de verslagen van deel één, twee en vier van de hoorzitting
Heeft de hoorzitting u geïnspireerd tot Kamervragen? Stuur ze dan nu via redactie[a]viceversaonline.nl in! Wellicht worden ze binnenkort op deze website gepubliceerd, naar een idee van Lau Schulpen.