Referentiegroep voor revolverend fonds staat in tweestrijd

Nog een paar weken voordat minister Ploumen meer duidelijkheid geeft over de invulling van het revolverende fonds. Ondertussen zit de referentiegroep die het ministerie hierover moet adviseren totaal niet op een lijn. Zo stelt Suzan van der Meij (MVO-Platform) dat de ontwikkelingsrelevantie van het fonds nog lang niet  is uitgekristalliseerd. Daarnaast vinden ngo’s dat er te veel belanghebbenden in de referentiegroep zitten en dat ngo’s ondervertegenwoordigd zijn, terwijl VNO-NCW de samenstelling ‘gebalanceerd’ noemt. Vice Versa sprak met Linda van Beek (VNO-NCW), Henri van Eeghen (Cordaid) en Suzan van der Meij (MVO-platform).

De houtskoolschets voor het revolverend fonds die Vice Versa op 7 maart publiceerde spreekt over een referentiegroep van stakeholders en deskundigen die vanuit verschillende achtergronden en belangen feedback geven op de vormgeving van het fonds. Waar sommige leden van de referentiegroep dit vol enthousiasme doen, lijken anderen toch vooral geschrokken van de gang van zaken.

Wat vindt u van de samenstelling van de referentiegroep? Zijn alle actoren goed vertegenwoordigd?

Van Eeghen vertelt: ‘Het leek mij erg interessant om deel uit te maken van de referentiegroep, maar ik was erg verbaasd toen ik de lijst met leden onder ogen kreeg. De groep bestaat uit vertegenwoordigers van relatief veel platformen, relatief weinig mkb’ers en één grootbedrijf: Friesland Campina. In de motie Slob is echter heel duidelijk gesteld welke actoren vertegenwoordigd moesten zijn in de referentiegroep: het bedrijfsleven, de vakbeweging, de financiële instellingen, de ngo’s en de academische wereld. Nu bestaat de referentiegroep uit twee ngo’s, weinig tot geen kennisinstellingen, twee financiële instellingen (Rabo en FMO) en eigenlijk geen fondsen zoals bijvoorbeeld Oikocredit. Met name de handelkant is sterk vertegenwoordigd.’

‘Ik mis ook een buitenlandse stem binnen de referentiegroep: wat vinden ontwikkelingslanden zelf? Ik zou expertgroepen – bestaande uit buitenlandse organisaties – hebben gevraagd om hun aandeel te leveren. Daarnaast mis ik ook heel sterk het aandeel van ambassades: zij zijn totaal niet vertegenwoordigd in de referentiegroep, maar bezitten wel veel expertise over ontwikkelingslanden. Ik vind dit jammer en denk dat het echt een gemiste kans is om meer balans in de discussie te creëren.’

Van Beek vertegenwoordigt het bedrijfsleven en is het daar niet mee eens:  ‘Wij hebben als organisatie al in een heel vroeg stadium aangegeven dat wij graag betrokken wilden zijn bij de vormgeving van het revolverend fonds. Ik denk dat de samenstelling van de referentiegroep voor het revolverend fonds heel erg gebalanceerd is. De verschillende partijen zijn duidelijk vertegenwoordigd: ngo’s, bedrijven en financiële instellingen.’

Volgens Suzan van der Meij ontbreken er binnen de referentiegroep echter wel degelijk stemmen. Volgens haar mist de referentiegroep een objectieve visie: ‘De referentiegroep bestaat voor het merendeel uit belanghebbenden. De meeste leden spreken dan ook sterk vanuit hun eigenbelang. Het ministerie voor Buitenlandse Zaken heeft mij bewust benaderd om hier  als “externe factor” balans in te brengen.’

Hoe is het gesteld met de ontwikkelingsrelevantie van het revolverend fonds?

Van der Meij: ‘Ik ben eerlijk gezegd geschrokken van de discussie die momenteel binnen de referentiegroep wordt gevoerd. Ik ging er vanuit dat het met de ontwikkelingsrelevantie van het fonds wel goed zou zitten, maar binnen de plannen in de houtskoolschets is dit nog helemaal niet uitgekristalliseerd. Zo wordt bijvoorbeeld de ontwikkelingsimpact van exportfinanciering niet automatisch groter door er wat MVO-voorwaarden aan te verbinden. Als dit fonds er komt dan moet de ontwikkelingsrelevantie wat mij betreft voorop staan. Daarom moeten er duidelijke ontwikkelingssamenwerkingsvoorwaarden zijn, en daarnaast moeten er duidelijke MVO-voorwaarden worden opgesteld.’

Ook Van Eeghen zou het ‘zonde’ vinden als het investeringsfinancieringsinstrumentarium weer simpelweg zou worden gebruikt als exportfinanciering: ‘Ik hoop dat we de tijd van gebonden hulp toch wel achter ons hebben gelaten. Het zou jammer zijn als we weer terug zouden keren naar de jaren ’60 en ’70. Als er dan toch sprake is van exportfinanciering, laat het dan in ieder geval wel ontwikkelingsrelevant zijn.’

Hoe zou het revolverend fonds verdeeld moeten worden onder het Nederlands bedrijfsleven en het bedrijfsleven in het zuiden?

Van Beek: ‘Wij zien veel potentieel voor samenwerking tussen Nederlandse ondernemers en lokale ondernemers waarbij sprake is van een bepaalde wisselwerking: de lening wordt in eerste instantie verstrekt aan Nederlandse ondernemers, maar werkt vervolgens door in de lokale samenleving. Zo kan een Nederlands bedrijf een lening krijgen om in een ontwikkelingsland een vestiging te beginnen en door gebruik te maken van lokale werknemers en toeleveranciers heeft de lokale samenleving daar dan ook baat bij.’

Ook van Eeghen ziet hier mogelijkheden voor: ‘Minister Ploumen geeft aan dat zij ook het grootbedrijf niet helemaal wil buitensluiten van het revolverend fonds. Ik kan mij hier wel in vinden, maar dan moeten er wel hele duidelijke voorwaarden worden gesteld. Zo moet het grootbedrijf duidelijk kunnen aantonen dat zij het lokale mkb op directe wijze stimuleert. Ook kunnen deze grootbedrijven samenwerken met lokale ngo’s, bijvoorbeeld op het gebied van educatie en gezondheidszorg. Denk aan een – niet nader te noemen – bierbrouwerij in Zuid-Sudan. Momenteel importeert dit bedrijf 90% van zijn grondstoffen vanuit het buitenland. Zo’n bedrijf zou op zich prima gebruik kunnen maken van het revolverend fonds, maar schakel dan over op lokale toeleveranciers. Glas voor bierflesjes kan ook in Zuid-Sudan worden geproduceerd en hop kan ook ter plaatse worden verbouwd. De huidige productie is niet van voldoende kwaliteit om door deze brouwer gebruikt te worden, maar met behulp van het revolverend fonds kan een dergelijk bedrijf juist in het ontwikkelen van lokale expertise investeren.’

Van der Meij heeft liever dat het merendeel van het revolverend fonds rechtstreeks naar ontwikkelingslanden gaat: ´Ik denk dat het stimuleren van het bedrijfsleven in het zuiden meer ontwikkelingsimpact heeft dan wanneer we het Nederlandse bedrijfsleven gaan stimuleren. Daarnaast blijkt dat er vanuit de Nederlandse mkb´ers maar weinig financieringsbehoeften zijn. Daarom vind ik dat een substantieel deel van dit fonds, zo niet alles, rechtstreeks naar het zuiden moet gaan.´

Hoe ‘revolverend’ moet het revolverend fonds worden?

Van Eeghen: ‘Het revolverend fonds is nog steeds weinig uitgewerkt. Het is het mooiste als het fonds volledig revolverend wordt, maar het uitvoeren van succesvolle investeringen kan niet zonder technische assistentie en managementassistentie. Hiervoor is een goed uitgewerkt flankerend beleid van groot belang. Dit kost echter geld en dat betekent dat het fonds in eerste instantie niet volledig revolverend zal zijn, maar dat het dit in de loop van de tijd wel moet worden.’

Ook Van Beek hecht veel waarde aan een bepaalde mate van capaciteitsopbouw, maar volgens haar moet dit niet door het revolverend fonds worden gefinancierd. ‘Er is niet alleen sprake van een financiële vraag, maar juist ook van inhoudelijke vraag. Kijk bijvoorbeeld naar een organisatie als PUM, zij leiden onder andere managers op in ontwikkelingslanden. Dit is van groot belang voor het realiseren van ontwikkeling. De subsidiëring hiervan moet echter niet uit het revolverend fonds worden gehaald. Er zijn andere financiële bronnen beschikbaar die dit soort subsidiering kunnen leveren. Het fonds heeft tot doel om leningen te verstrekken: deze moeten dus weer terugkomen in het fonds.’

Van der Meij vindt het streven naar een volledig revolverend fonds mooi, maar niet realistisch: ‘Ik ben geen kredietexpert, maar ik denk niet dat we het fonds volledig revolverend moeten maken. Het lijkt mij belangrijker dat ook zuidelijke bedrijven aan MVO-voorwaarden gaan werken. Ook zij kunnen zich inzetten voor betere arbeidsvoorwaarden, meer veiligheid en minder milieu-impact. Dit moeten we stimuleren. Het punt is dat dit alleen maar geld kóst en ik zie niet in hoe je dat moet combineren met het volledig revolverend maken van het fonds.’

Volgens de houtskoolschets moeten de projecten die door middel van het revolverend fonds worden gefinancierd een ‘hoger risicoprofiel’ hebben. Zijn Nederlandse ondernemers hiertoe bereid?

Van Beek: ‘Wij zien verschillende financieringsknelpunten waar Nederlandse ondernemers in ontwikkelingslanden tegen aanlopen en we denken dat het fonds bij het oplossen van deze knelpunten een grote rol kan spelen. Zo is financiering door commerciële banken vaak lastig omdat zij niet bereid zijn om het verhoogde risico – dat investeren in ontwikkelingslanden met zich meebrengt – op zich te nemen. Juist in dergelijke “risicovolle” situaties heeft het fonds een duidelijke meerwaarde ten opzichte van het bestaande instrumentarium.’

Van Eeghen vindt ook dat er meer moet worden geïnvesteerd in “risicogebieden”: ‘Investeren in ontwikkelingslanden brengt vanzelfsprekend een hoger risicoprofiel met zich mee, toch is dit niet in strijd met de wens van het mkb om het investeringsrisico te verlagen. Het betekent dat het flankerend beleid goed moet worden uitgedacht en uitgevoerd zodat het mkb hierop kan terugvallen. Juist door dit verhoogde risicoprofiel kan het revolverend fonds onderscheidend en vernieuwend zijn: er wordt momenteel veel te weinig gedaan aan investeringen in risicogebieden. ‘

Van der Meij vindt dat er minder naar het risico voor de investeerder, en meer naar het risico voor de lokale bevolking moet worden gekeken: ‘Bij het vaststellen van het risico gaat het heel erg over de risico’s voor diegene die het geld uitleent, in plaats van dat er vanuit de MVO-benadering wordt gekeken naar de risico’s voor de lokale samenleving. Dit is een hele eenzijdige benadering waarbij alleen wordt gefocust op het financieel rendement. Maar het draait niet alleen daar om. Er zijn nog veel meer vormen van rendement, zowel positief als negatief.’

Heeft u vertrouwen in de toekomst van het fonds?

Van Beek: ‘Het is niet gezegd dat er zich meteen tientallen projecten zullen aandienen, maar we zien potentieel. We moeten wel oppassen met vooraf allemaal voorwaarden en eisen te stellen aan ondernemers omdat dit hen juist kan afschrikken.’

Van der Meij heeft weinig vertrouwen in het slagen van het fonds: ‘Het hele proces lijkt achterstevoren te verlopen: er is al besloten dat er een fonds moet komen ter waarde van €750 miljoen, maar niemand lijkt te weten wat dit fonds concreet inhoudt. Dit geeft mij weinig vertrouwen: enerzijds omdat het totaal niet is ingevuld, en anderzijds omdat de invulling die ik verwacht mij niet echt positief stemt.’

‘Eerlijk gezegd vraag ik mij af waarom we überhaupt aan dit fonds beginnen.  We moeten bijna een miljard op het ontwikkelingsbudget bezuinigen, maar toch moet en zal dit fonds er komen omdat het nu eenmaal is vastgesteld in het regeerakkoord. Het zal politiek gezien niet mogelijk zijn, maar is het niet veel slimmer om toe te geven dat het fonds misschien niet zo’n goed plan was? Is het niet beter om bijvoorbeeld de ambassades open te houden en andere pijnlijke bezuinigingen te voorkomen?’

Volgens van Eeghen heeft het geen zin om deze discussie te blijven voeren: ‘Het gaat er niet om of de kar voor het paard is gespannen of andersom, dat doet er nu niet meer toe. Er is nog een bak met werk te doen, maar bij Cordaid zien we mogelijkheden.  De aansturing vormt een bepalende factor in het slagen van dit fonds. Voorlopig blijft dit nog heel spannend, maar wij willen ons er voor inzetten om dit fonds tot een succes te maken.’

 

 

Auteur
Emma-Jane Tolenaar

Datum:
21 maart 2013