‘Meeste ontwikkelingsorganisaties worden maatschappelijke organisaties’

Frank van der Linde heeft de afgelopen tijd veel kritiek geleverd en over zich heen gekregen. Te veel schoppen, te weinig constructief volgens velen. Deze keer geeft hij zijn visie op de relatie van ontwikkelingsorganisaties met de burger en de verschillende rollen van Nederlandse ontwikkelingsorganisaties. Hij pretendeert niet dat dit een volledige uitgekristalliseerde visie is, maar hoopt dat het een bijdrage levert aan een ‘levendig debat met meer mensen dan het gebruikelijke groepje’.

Het milieu, oneerlijke handel, wapenexport, het steunen van dictators en na 2008 ook ons economische systeem… Het Westen is definitief van z’n voetstuk gevallen. Om een duurzame rechtvaardige, stabiele wereld te creëren, moeten alle landen van de wereld zich ontwikkelen en niet alleen ontwikkelingslanden.

Een betere wereld begint bij jezelf. Dat is mijn motto in het leven. En ik vind dat dat ook zou moeten gelden voor Nederlandse ontwikkelingsorganisaties. Welke autoriteit heb je als je thuis, in eigen land, de boel niet op orde hebt? Welk recht van spreken? Wat mij betreft worden de meeste ontwikkelingsorganisaties dus maatschappelijke organisaties. Maar er zijn een paar andere rollen, die aanvullend mogelijk zijn.

Bindingsproblemen

Wat is een maatschappelijke organisatie? Volgens mij ontstaat een maatschappelijke organisatie zodra een aantal mensen zich zorgen maakt over een maatschappelijk vraagstuk of probleem – hetgeen niet door andere actoren als de politiek, overheid of bedrijven – (voldoende) wordt opgepakt. Al heel snel zie je dat er iets van een organisatie ontstaat. Al heel snel zie je binnen zo’n nieuwe organisatie op een hele natuurlijke manier leiders en volgers ontstaan (leestip: Maak je organisatie FIT van Arjan Eleveld).

Maatschappelijke organisaties die met name in Nederland actief zijn, hebben in meer of mindere mate een maatschappelijke binding gehouden. Dat moeten ze ook wel, want de volgers hebben een directe betrokkenheid bij de onderwerpen waar de maatschappelijke organisatie zich mee bezig houdt. Wel lijden de echte maatschappelijke organisaties in Nederland zoals Greenpeace Nederland, Milieudefensie et cetera, ook aan bindingsproblemen met de achterban, maar in mindere mate dan ontwikkelingsorganisaties. Er zijn door diverse mensen en bedrijven al oplossingen aangedragen voor dit probleem. Sociale media is daarbij heel behulpzaam.

Volgend op bovenstaande, zie ik bij Nederlandse ontwikkelingsorganisaties het volgende probleem. De onderwerpen van ontwikkelingsorganisaties gaan de ‘volgers’ van de ontwikkelingsorganisatie niet direct aan. Natuurlijk steunen de ‘volgers’ van een ontwikkelingsorganisatie deze organisatie omdat ze affiniteit hebben en solidair zijn met de mensen in andere landen waar het om gaat, en hoe meer aansprekend het onderwerp (kindsoldaten bijvoorbeeld), hoe groter de binding. Maar de verhouding tussen deze organisaties en haar volgers is losser. Gemakkelijk was het dus om de volgers vooral als donateurs te gaan behandelen. In combinatie met de onafgebroken zielige beelden in de media, werkte dit concept jarenlang prima. Nu de beelden minder zielig worden, en in het Westen zelf veel ontwikkeling nodig is, staat het huidige model onder druk.

Hybride organisatievormen

Een heldere duidelijke keuze ten aanzien van de relatie met de burger (of geen relatie) is wat mij betreft essentieel en heeft vergaande gevolgen voor de toekomst van elke Nederlandse ontwikkelingsorganisatie. Ik zie zes rollen voor de huidige Nederlandse ontwikkelingsorganisaties. Ik geloof niet in hybride vormen. Meer dan ooit heeft de burger namelijk behoefte aan authenticiteit en een duidelijke identiteit, en dat gaat niet samen met hybride vormen (leestip: Life Inc. van Douglas Rushkoff). In het bedrijfsleven is een duidelijke opmars van bedrijven die authentiek zijn waarbij de identiteit niet een marketingconcept is, maar in elk onderdeel van de het bedrijf wordt beleefd en geleefd. Een mooi voorbeeld is BEN. Destijds voelde je echt dat BEN BEN was. Later herintroduceerde T-Mobile BEN als marketingconcept en is het nooit meer echt succesvol geweest.

Mijns inziens bewegen ontwikkelingsorganisaties zich met het uitbesteden van direct dialogue-wervingsmethodes op een gevaarlijk pad. De direct dialogers die veelal voor commerciële bureaus werken, hebben niet voldoende binding met de organisatie waarvoor ze werven. De ene dag werven ze voor ActionAid, de andere dag voor Greenpeace. Zodra donateurs daar achter komen, en met de druk op steeds meer transparantie is dat een kwestie van tijd, voelen ze zich bekocht. Naast een noodzakelijke heldere identiteit, leert het verleden ons ook dat directies van ontwikkelingsorganisaties niet kunnen omgaan met de dubbelrol. Met name lobby en campagne naar de opdrachtgever, zowel bedrijven als overheden, wordt afgezwakt doordat de opdrachtgever de onderaannemer of maatschappelijke organisatie betaalt.

Samenwerking

Onder MFS-II zijn veel geforceerde huwelijken tot stand gekomen. Op zich is met een stimulans om samen te werken niets mis en intensieve samenwerking kan tot betere resultaten en efficiëntie leiden. Maar samenwerken wordt vaak verward met samendoen. Zodra organisaties te veel samen gaan doen, trekken ze te veel naar elkaar toe en komt de identiteit onder druk te staan. Tevens verdwijnt de toegevoegde waarde van de partner. Koester elkaars verschillen en houdt afstand van elkaar, maar speel elkaar de bal toe. Een goed voorbeeld is het aanpakken van een voedselbedrijf. De ene partner ‘forceert’ een bedrijf om te verduurzamen, de andere partner helpt het bedrijf met het veranderingsproces en een derde partij draagt bijvoorbeeld kennis aan. In plaats daarvan zie ik dat er een druk is dat de kleinste partner moet werken in lijn met het beleid van de grote partner. Indien dat de bedoeling is, kun je beter fuseren en de efficiëntie en schaalvoordelen pakken. Let wel: fusies zijn alleen succesvol als de twee organisaties goed bij elkaar passen en de fusie integraal wordt doorgevoerd, er dus een nieuwe integrale identiteit ontstaat, een nieuwe authentieke organisatie dus. Anders is het een verdekt samenwerkingsverband.

De zes rollen:

1. De ontwikkelingsorganisatie wordt (weer) een maatschappelijke organisatie met een primaire focus op Nederland. Er is genoeg te doen in Nederland om bij te dragen aan een duurzame rechtvaardige, stabiele wereld. Denk aan lobbyen en campagne voeren voor een eerlijker fiscaal systeem, voor een eerlijke manier van handel drijven, geen wapens exporteren naar conflictgebieden, milieuvervuiling, klimaatverandering et cetera. Veel van deze onderwerpen raken de Nederlandse burger ook, en daardoor kan de binding met de Nederlandse burger worden hersteld. Bij sommige onderwerpen lijkt het lastig, maar wapenexport naar conflictgebieden bijvoorbeeld raakt indirect ook de Nederlandse burger. Een conflict in het Midden-Oosten bijvoorbeeld, zorgt al gauw voor hogere olieprijzen en raakt de burger direct in de portemonnee. Zulke verbanden moeten maatschappelijke organisaties kunnen uitleggen. Nee, dat is niet een te moeilijke boodschap. Er is te veel geluisterd naar marketeers. Ja, het klopt: dat levert niet direct morgen geld op. Deze organisaties kunnen wel geld van overheden en bedrijven aannemen, mits dat geld ‘vrij’ genoeg is, in het kader van financieren van tegenmacht, en als de organisatie daarvan niet te afhankelijk wordt. War Child heeft bijvoorbeeld in haar statuten opgenomen dat maximaal 20% van haar totale budget uit overheidssubsidie mag bestaan.

Ontwikkelingsorganisaties die deze slag maken, kunnen uiteraard daarnaast (!) samenwerken met soortgelijke organisaties in andere landen op basis van echte gelijkwaardigheid. Zodra er een financiële relatie tussen deze partijen ontstaat, wordt het moeilijk. Dat zie je zelfs binnen intensieve samenwerkingsverbanden zoals de Oxfam, Greenpeace of ActionAid familie. Wie betaalt, bepaalt.

2. De ontwikkelingsorganisatie wordt of blijft onderaannemer van de overheid. Veel ontwikkelingsorganisaties zijn dat feitelijk, al noemen ze zichzelf een maatschappelijke organisatie. Veel subsidiekaders, zeker ook MFS-II, geeft niet voldoende ruimte zodat de organisatie kan doen wat ze wil en moet doen. Het is niet het financieren van tegenmacht (zie de rol 1), maar te veel het uitvoeren van een overheidsprogramma. Hier zit de sector in een grote ontkenningsfase. Doordat de fuik – zoals Johan van den Gronden het noemt in de laatste Vice Versa – langzaam is dichtgetrokken, hebben vele ontwikkelingsorganisaties niet gemerkt dat ze uitvoeringsorganen zijn geworden van de Nederlandse (of Westerse) overheid. Dit is een gevaarlijke ontwikkeling. Uitingen van deze organisaties lijken namelijk van maatschappelijke organisaties te komen, maar zijn uiteindelijk uitingen die voor een te groot gedeelte door de overheid zijn bepaald. Dit verwart de burger (nogmaals leestip: Life Inc.).

Ontwikkelingsorganisaties die zich prima in die rol thuis voelen, zouden er goed aan doen zich als zodanig te profileren en te gedragen en niet meer te pretenderen maatschappelijke organisaties te zijn. Niet alleen naar het Nederlandse publiek, maar ook niet naar de ‘partners’ in ontwikkelingslanden. Maatschappelijke organisaties in ontwikkelingslanden zullen steeds assertiever worden en minder op het Nederlandse geld zitten te wachten en bedanken om als onderaannemer te werken. Zie het Keystone rapport.

3. De ontwikkelingsorganisatie vestigt zich in het doelland. Als je als ontwikkelingsorganisatie zelf actief bent in bepaalde landen en je hebt eigenlijk geen binding met Nederland, behalve historisch, waarom dan niet ook het hoofdkantoor verplaatsen naar het doelland? Uiteraard is het van groot belang om de organisatie dan goed in de nieuwe maatschappij te verankeren dus met een lokale achterban en personeel. Anders is het een paternalistische buitenlandse interventie. Überhaupt moet de Nederlandse ontwikkelingsorganisatie die dit overweegt heel goed onderzoeken of er geen lokale organisaties zijn die het werk veel beter kunnen doen, of dat een soortgelijke organisatie ‘vanzelf’ zal ontstaan uit de maatschappij zoals hierboven beschreven. Heel belangrijk om het natuurlijke proces tussen burgers of volgers en leiders niet te veel te verstoren. Uitzonderingen zijn er uiteraard voor interventies die niet in de landen zelf kunnen worden uitgevoerd, omdat het werk van de maatschappelijke organisatie in het doelland niet geaccepteerd wordt. Mijn voorkeur zou uitgaan naar een locatie zo dicht mogelijk bij het doelland, niet zozeer geografisch, maar cultureel. Daarvoor is intensieve samenwerking met de diaspora vereist.

4. De ontwikkelingsorganisatie wordt een internationale organisatie. Ik benoem hem apart, terwijl deze vorm feitelijk een combinatie is van 1 en 3. Bij deze oplossing moeten de verschillende landenorganisaties zich richten op het eigen land en voldoen aan de voorwaarden zoals benoemd bij 1 en 3. Speciale aandacht is nodig voor het internationale deel van deze organisatie. Die moet dan ook echt internationaal zijn, en niet gewoon grotendeels Westers zoals momenteel nog het geval bij Oxfam ‘International’. Als dit goed en consequent wordt doorgevoerd, zitten deze organisaties in een uitermate goede strategische positie om de grote internationale wereldvraagstukken te adressen en een gesprekspartner te zijn van de internationale politieke organen, zoals de ILO, de VN, Wereld Bank, UNDAP et cetera. Maar nogmaals, dat werkt alleen goed als het echte internationale organisaties zijn. Ik ken ze nog niet.

5. De ontwikkelingsorganisatie wordt een sociale onderneming. Prima. Maar doe het dan goed. Maak er een BV van, schenk de winst desnoods aan een maatschappelijk doel zoals het miljoenenbedrijf BOSCH GMBH doet, maar blijf niet hinken op twee benen. De burger of consument is al verward genoeg. Veel ontwikkelingsorganisaties flirten met deze gedachten. Maar niet omdat ze zichzelf willen omvormen tot een BV, maar omdat ze of veel geld willen gaan werven bij bedrijven of (de opstart van) bedrijven in ontwikkelingslanden willen gaan ondersteunen. Volgens mij maakt dat de ontwikkelingsorganisatie nog geen sociale onderneming. Ik vraag me overigens ook af of er zo’n groot verschil is tussen een sociale onderneming en onderaannemer als de organisatie veel geld blijft aannemen van overheden. Waar het om gaat is dat er in beide gevallen geen of nauwelijks een relatie is met de burger, en dat er projecten worden uitgevoerd binnen de kaders van anderen.

Indien MFS-III een overheidsprogramma wordt waar de overheid onderaannemers bij zoekt, dan zou het goed zijn om deze ook open te stellen voor sociale ondernemingen en overigens ook voor gewone ondernemingen die uiteraard wel voldoen aan bepaalde normen in het kader van maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo). Mijn voorkeur voor het MFS-III kader gaat echter uit naar het financieren van tegenmacht aan echte maatschappelijke organisaties, hier en daar.

6. De ontwikkelingsorganisatie richt zich op noodhulp. Nood breekt wet. En dat is begrijpelijk. Als er acute nood is, vraag je je niet af hoe het zit met bijvoorbeeld de verankering in de maatschappij. Dat is logisch en goed. Maar onder de noemer van noodhulp, worden vaak wel veel te lang projecten uitgevoerd. Hoe groot de ellende nog steeds is in Haïti, je moet uit de fuik zien te komen van noodhulp.

Aanzet tot discussie

Er is uiteraard nog veel meer over te zeggen. Maar dit is niet een stuk om jullie te vertellen hoe het moet. Ik heb duidelijk ideeën welke kant het op moet en ik zie de sector al jaren worstelen met het bepalen van een nieuwe rol in de sterk veranderde wereld. Maar ik wil met dit artikel slechts een bijdrage leveren aan de discussie. Ik hoop dan ook op een levendig debat met meer mensen dan het gebruikelijke groepje.

Auteur
Frank van der Linde

Datum:
06 december 2012
Categorieën: