
Ontwikkelingssamenwerking moet opnieuw uitgevonden worden
Terwijl de VVD de verkiezingen aangrijpt om meer te bezuinigingen, is volgens Han Aarts, directeur Maastricht University Centre for International Cooperation in Academic Development (Mundo), de val van het kabinet een uitgelezen mogelijkheid om bijna twee jaar achterhaald beleid terug te draaien en de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking opnieuw uit te vinden. Als voorschot op de discussie geeft hij een paar voorstellen.
Vlak voordat in 2010 het kabinet Rutte I aantrad verscheen het WRR rapport Minder Pretentie, Meer Ambitie, in de wandelgang beter bekend als ‘het rapport van Lieshout’. Een analyse van ‘ontwikkelingshulp in een veranderende context’ die leidde tot de constatering dat het Nederlandse ontwikkelingsbeleid in de afgelopen jaren weinig effectief was geweest. De Nederlandse hulp zou op minder landen en minder thema’s gericht moeten worden om werkelijk verschil te kunnen maken. Het rapport kreeg in Nederland in brede kring, inclusief de overheid, een opmerkelijk positief onthaal. Al waren er ook kritische geluiden te horen.
De kersverse staatssecretaris van Ontwikkelingssamenwerking Ben Knapen liet bij zijn aantreden ogenblikkelijk doorschemeren het rapport van van Lieshout c.s. als richtsnoer te willen gebruiken voor een herijking van het ontwikkelingsbeleid. Daaraan werd toegevoegd, geheel in de geest van het nieuwe kabinet, dat het Nederlands eigenbelang met dat ontwikkelingsbeleid ook best gediend mocht worden. Waarmee het soort mengsel ontstond waar je voor op je hoede mag zijn: een selectieve, politiek gemotiveerde omarming van enkele aanbevelingen uit een rapport, die vervolgens tot nieuwe beleidsdogma’s worden verabsoluteerd.
De aldus ingegeven landen- en themakeuze die Knapen introduceerde hebben sindsdien meer afgebroken dan opgeleverd. Toen moesten de draconische bezuinigingen op de hulp nog komen. Ik denk dat we, nog geen twee jaar verder, mogen constateren dat de kwaliteit van de Nederlandse ontwikkelingsinspanning geenszins is verbeterd. Dat geldt vanuit het perspectief van de meeste partnerlanden die, voorzover ze al niet op een uitfaseringsspoor zijn gezet, veelal niet meer weten waar ze met Nederland aan toe zijn. Maar ook het belang van Nederland zelf, al heeft juist Knapen dit als een expliciete doelstelling aan het beleid toegevoegd, is met dit beleid niet gediend.
Onder- en overschatting
Ik zou daarom willen voorstellen de twee belangrijkste door Knapen geïntroduceerde beleidsmantra’s, de landenkeuze en de themakeuze, zo snel mogelijk van tafel te halen.
Wat de landenkeuze betreft, heeft Knapen in zijn ‘Basisbrief’ van eind 2010 geschreven het hulpbeleid te willen beperken tot tien landen. De veronderstelling is dat je in die landen dan werkelijk een verschil kunt maken. Maar dat is een grote overschatting én tegelijk onderschatting van wat je met hulp kunt bereiken. Dat je door een van de grotere donoren van een land te zijn de zaken beslissend naar je hand kunt zetten, is een illusie die bijvoorbeeld op groteske wijze door het geval Suriname wordt weerlegd. Dat je anderzijds als kleine donor geen invloed kunt hebben is evenzeer onzin: in veel landen waar Nederland als een van vele donoren jaren actief is of is geweest is veel bereikt. Kortom: waarom zou je je tot zo weinig landen moeten beperken?
Het beperkingsbeleid leidt bovendien tot veel onuitlegbare besluiten. Welke landen krijgen wel en welke geen hulp en waarom? Waarom plotseling stoppen in landen waar Nederland als gewaardeerde partner mooie dingen heeft bewerkstelligd? Een rijk netwerk dat is opgebouwd plotseling laten vallen? En heeft een land dat (gelukkig!) groei vertoond –neem Vietnam- werkelijk geen behoefte meer aan gesubsidieerde samenwerking? En zo voorts. Tenslotte: wat het eigenbelang van Nederland betreft, dat is volgens mij vooral gediend met een aanwezigheid in veel landen en in vele regio’s.
Maakbaarheidsgedachte
De themakeuze dan. In dezelfde Basisbrief heeft Knapen Nederland veroordeeld zich in haar samenwerking te beperken tot de vier thema’s voedselzekerheid, water, Seksuele en Reproductieve Gezondheid en Rechten (SRGR) en veiligheid en rechtsorde. Let wel: niemand in de wereld die ons daar om heeft gevraagd, we hebben dat helemaal zelf bedacht. Ik was sinds het vorige decennium in de veronderstelling dat in ontwikkelingssamenwerking de vraagsturing als leidend beginsel wel zo ongeveer algemeen was geaccepteerd. Daarmee is ontwikkelingssamenwerking, althans voor de donorlanden, welbeschouwd een kwestie geworden van zo weinig mogelijk beleid voeren. En vooral te luisteren naar wat partnerlanden willen. Dus waarom dan iets bedenken dat daar haaks op staat?
Als we dan al om onnavolgbare redenen ervoor kiezen wel met Kenia samen te werken en niet met Tanzania, en Kenia vraagt Nederland om te helpen bij de verdere ontwikkeling van bijvoorbeeld duurzame energie, waarom dan nee moeten verkopen omdat we zelf hebben bedacht dat we daar niet aan doen? Dat is onbegrijpelijk voor onze partnerlanden en bovendien doen we ons zelf daar tekort mee.
Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid is een anachronisme aan het worden. Het is gestoeld op een achterhaalde maakbaarheidsgedachte, volgens welke je ontwikkeling beslissend kunt beїnvloeden indien je je troeven zet op een handvol landen en sectoren. Maar zo werkt het niet. Nederland kan zich beter richten op een globale samenleving die multipolair, veelzijdig, onderling verbonden en wederzijds afhankelijk zal zijn. In zo’n samenleving is het zaak dat wij op zo veel mogelijk plekken ons gezicht laten zien en goede relaties bouwen. Door bij te dragen aan de aanpak van problemen die landen als urgent ervaren en waarin wij wat te bieden hebben.
Veelzijdige kennis
In Nederland leven wij met zeventien miljoen mensen op een kluitje in een zeer complexe, hoogst georganiseerde samenleving en wij slagen daar per saldo heel aardig in. In veel opzichten vormen wij een voorbode van hoe een groot deel van de wereldbevolking in de toekomst zal moeten (samen)leven. Kennis speelt daarbij een grote rol – reden waarom onze samenleving geschraagd wordt, móet worden, door goed onderwijs, voortdurend onderzoek en toepassing van kennis. Wij hebben in dat opzicht veel uit te dragen en bovendien dienen wij zelf voortdurend te blijven leren. Wij willen een kennisland zijn? Laten we dan vooral via samenwerking in kennis een veelzijdige bijdrage aan ontwikkeling bieden.
Conclusie: Nederland moet zo snel mogelijk af van de zelf opgelegde beperkingen die zowel onze partnerlanden als onszelf vooral tot last zijn. Een modern ontwikkelingsbeleid betekent oren en ogen openhouden voor de vele behoeftes van de zich snel ontwikkelende wereld. Daarop inspringen, waarbij onze veelzijdige kennis wellicht onze grootste troef is. Dat kan op uiterst zinvolle wijze in heel veel landen en op heel veel verschillende terreinen. Laten we dat dan vooral doen. Voor al die landen die graag met ons willen werken, en tegelijkertijd ook voor het belang van een nauw met de wereld verbonden Nederland.