Nederlandse kennis voor Burundese aardappelboer

Vorige maand reisde een delegatie van de Zuidelijke Land en Tuinbouw Organisatie (ZLTO) af naar de aardappeldagen in Burundi. Nederlandse boeren ontmoetten hier hun Afrikaanse collega’s om gezamenlijk na te denken over de versterking van de aardappelsector.

De Journées de pomme de terre des Grands-Lacs, letterlijk vertaald de Aardappeldagen van het Grote Merengebied, vonden van 7 tot 11 mei plaats in Burundi. Doel is om met verschillende actoren in die sector – producenten, voorlichters, onderzoekers, afnemers, maar ook de politiek – samen na te denken hoe de gehele aardappelsector versterkt kan worden.

Het evenement vond eerder plaats in de Democratische Republiek Congo en afgelopen jaar in Rwanda. Het wordt georganiseerd in het kader van Agriterra’s regionale programma in het Grote Merengebied met als doel boerenorganisaties te versterken en te professionaliseren. Dit doet ze onder andere door middel van het inzetten van agrarische deskundigen uit Nederland.

De Burundese aardappelsector

In Burundi is het door de twee regenseizoenen mogelijk om tweemaal per jaar aardappelen te telen. Op sommige vruchtbare en nattere gronden is zelfs een derde seizoen mogelijk. Dit gebeurt op een hoogte 1800 tot 2500 meter met een gemiddelde temperatuur van 14 tot 18 graden. Veel kleine boeren bewerken kleine percelen, 1 tot 2 hectare is al relatief groot. Veel boeren verbouwen bovendien uit risico oogpunt meerdere gewassen. De totale aardappelproductie is daardoor klein. Betrouwbare cijfers zijn schaars, maar lokale boeren praten over een opbrengst van 2 à 3 ton per hectare. Een schril contrast met de 46,9 duizend kilogram per hectare voor Nederlandse consumptieaardappelen in 2010 (Land- en tuinbouwcijfers 2011, LEI, onderdeel van Wageningen UR en Centraal Bureau voor de Statistiek).

Je weet niet wat je ziet

Carine van Nieuwenhuijzen (bestuurslid ZLTO, Afdeling Steenbergen-Bergen op Zoom) legt uit dat ze in één week heel veel informatie en indrukken op hebben gedaan. Door middel van presentaties, workshops, bedrijfs- en veldbezoeken werd de stand van zaken in de Burundese aardappelsector geanalyseerd. Van Nieuwenhuijzen: ‘Er zijn heel veel verschillen met onze bedrijfsvoering hier. Wat vooral opvalt is dat alles met de hand gedaan wordt. We hebben nauwelijks mechanisering gezien, alleen soms bij besproeiing. Men praat dan ook van 1000 mandagen per hectare aardappelen. Transport naar de markten en steden toe gaat allemaal met de fiets. Wel 150 kg achterop de fiets. En dat door een bergachtig gebied. Men komt met al die vracht naar beneden racen, maar delen waar het omhoog gaat, moeten ze de vracht omhoog duwen. Je weet niet wat je ziet, werkelijk waar.’

Goed pootgoed

Beschikbaarheid van goed pootgoed is een groot probleem. Aardappelboer Kees Gommeren: ‘Dat is een wat technisch verhaal, maar pootgoed is het uitgangsmateriaal voor het telen van aardappelen. Probleem in Burundi is dat boeren vooral kiezen voor het sterkste aardappelras dat ze kennen. Dat ras is minder gevoelig voor aardappelziekte. Maar dat soort is slecht verkoopbaar, want andere aardappels die geïmporteerd worden, zijn smakelijker en worden dus beter gewaardeerd door de consument.’

Gommeren: ‘Voor ons was het bezoek aan ISABU, het nationaal instituut verantwoordelijk voor onderzoek naar pootgoed en aardappelvariëteiten, interessant. Als Nederlanders hebben we daarin grote expertise. We hadden enkele monsters mee van nieuwe aardappelvariëteiten. Die nieuwe rassen zijn mogelijk beter geschikt voor de specifieke omstandigheden in Burundi en bovendien beter van smaak. Met de ervaringen ter plekke van die verschillende soorten, kunnen we op langere termijn kijken naar importmogelijkheden.’

In Kenia mag sinds begin dit jaar Nederlands pootgoed geïmporteerd worden. Het gaat om gecertificeerd uitgangsmateriaal. Van Nieuwenhuijzen: ‘Het is enorm belangrijk kwalitatief goed uitgangsmateriaal te gebruiken. In Burundi koopt men vaak kleine aardappels van de oogst van consumptieaardappelen. Die worden dan gebruikt als pootgoed voor het volgende seizoen. Die kleine aardappelen zijn namelijk slecht verkoopbaar en zo heeft men minder kosten voor aanschaf van pootgoed. Echter, die aardappeltjes zijn vaak niet vrij van ziekten, wat de opbrengst uiteindelijk verlaagt.’

Van boer tot boer

Sam de Vlieger van Agrarische Innovatie en Kenniscentrum Rusthoeve richtte zich tijdens het bezoek aan Burundi vooral op de organisatie van de aardappelindustrie. ‘Het is een keten die nog in de kinderschoenen staat. Er zijn veel organisaties waarvan de toegevoegde waarde niet altijd duidelijk is.’ De aardappeldagen zijn volgens De Vlieger van groot belang voor de Burundese aardappelsector. ‘Wij hebben adviezen kunnen geven. Men heeft veel van ons geleerd en kan ook veel leren van anderen in de regio. In Rwanda wordt het wat voortvarender aangepakt, er is daar meer structuur.’ Ook van Nieuwenhuijzen onderstreept dat men in Rwanda, maar ook in Congo verder is in de aardappelteelt. ‘De Rwandezen lieten ons chips proeven. De verpakking liet nog wat te wensen over, maar het is wel een verwerkt product. Zij zijn al een fase verder.’ Ze vervolgt: ‘Het gaat om een uitwisseling, van boer tot boer. De waarde daarvan is gebleken. De hele sector kent nog veel uitdagingen. Het moet beetje bij beetje groeien.’

De omstandigheden van de Burundese aardappelboeren hebben indruk gemaakt op Van Nieuwenhuijzen: ‘De mensen verdienen erg weinig, 1000 Burundese frank per dag. Dat is iets meer dan een halve euro. Ik ben me vooral gaan beseffen dat wij het hier verschrikkelijk goed hebben. Teelttechnisch kunnen wij niet zo veel leren. In de Nederlandse aardappelteelt hebben wij ook onze problemen, maar we hebben een infrastructuur die zij niet hebben. Het toont aan hoe belangrijk een goede basis is voor ontwikkeling van de aardappelsector.’

Auteur
Dik van de Koolwijk

Datum:
05 juni 2012