
COLUMN: PI projecten en duurzaamheid – het duiveltje in mijn hoofd
Robert Wiggers, adjunct-directeur van Wilde Ganzen, heeft een duiveltje in zijn hoofd. Een duiveltje dat knaagt aan vaste overtuigingen en opgedane inzichten. Zijn vaste overtuiging is dat je moet investeren in duurzaamheid en capaciteitsopbouw. Maar het blijkt dat veel van de PI projecten 10 jaar na dato nog steeds duurzaam zijn, zonder dat de PI’s investeren in capaciteitsopbouw. Misschien dat mensen in ontwikkelingslanden meer dan wij geneigd zijn te geloven zelf in staat zijn een activiteit voort te zetten?
Er zit een duiveltje in mijn hoofd dat knaagt aan vaste overtuigingen en opgedane inzichten.
Toen ik ruim 10 jaar geleden bij Wilde Ganzen in dienst trad, had ik er ruim 13 jaar opzitten bij één van de vijf Medefinancieringsorganisaties (MFO’s). Daar was ik verantwoordelijk voor grote projecten. Ze werden gefinancierd middels meerjarencontracten met een budget van meerdere honderdduizenden (guldens toen nog) per jaar. Die projecten waren afkomstig van grote tot zeer grote lokale, professionele ontwikkelingsorganisaties. Er werd fors geïnvesteerd in de versterking van de capaciteit van de overzeese partnerorganisatie. Soms zelfs zoveel dat capaciteitsversterking bijna een doel op zich leek te zijn. De benodigde fondsen kwamen uit Nederlandse overheidssubsidie en uit Brussel.
Bij Wilde Ganzen daarentegen trof ik projecten aan die meer dan tien keer zo klein waren en die altijd voorgedragen werden door Nederlandse Particuliere Initiatieven (PI). De projecten waren concreet: er werd geïnvesteerd in, bijvoorbeeld, gebouwen, waterputten en vervoersmiddelen. Niet of nauwelijks in capaciteitsversterking. Bovendien waren ze kortlopend. Na één jaar was het project meestal wel gerealiseerd. Ze werden mogelijk gemaakt door individuele gevers.
Hoezo niet duurzaam?
Net als de MFO-collega’s die ik tien jaar geleden achterliet, had ik indertijd vooroordelen ten opzichte van de projecten van PI. Eén daarvan was dat projecten waarbij niet geïnvesteerd werd in de capaciteit van de uitvoerende organisatie en diens staf, niet duurzaam konden zijn. Hoe kon je bovendien verwachten, zo meende ik, dat een arme dorpsgemeenschap die je samen met een PI aan een nieuw schoolgebouw helpt, na een periode van zeg 10 jaar niet opnieuw aan de deur klopt? Bijvoorbeeld omdat het dak is gaan lekken, de muren scheuren vertonen, of de drinkwatervoorziening in verval is geraakt? De gemeenschap was er eerder toch ook niet in geslaagd zich voldoende te organiseren om een school te bouwen? En was de uitvoerende organisatie niet volledig of in ieder geval in te grote mate afhankelijk van het PI om het project overeind te houden?
Inderdaad kwamen er af en toe aanvragen binnen die dat vooroordeel bevestigden. Maar tot mijn aanvankelijke verbazing rapporteerden collega’s die van een dienstreis terugkeerden, veel vaker dat een school, of een gezondheidspost, of een drinkwatervoorziening, 10 jaar na dato nog steeds goed functioneerden. Ook als het PI al lang vertrokken was. Veel minder vaak maakten ze melding van een stilgevallen project. Hoezo, gebrek aan duurzaamheid?
Verantwoordelijkheid
Ik begin me, na alle bezuinigingen van de afgelopen jaren, angstig af te vragen hoeveel van de grote projecten die ik indertijd bij die MFO mocht financieren, er nog steeds volop functioneren. Of, niet minder erg, wat er met ze zal gebeuren als door nieuwe bezuinigingen op OS de Nederlandse steun verder vermindert of zelfs wegvalt? En wat als ook de steun van Duitse, Engelse of Scandinavische donoren afneemt (al schijnt Engeland het overheidsbudget voor OS juist te willen laten groeien)? Want slecht nieuws van één financier gaat vaak gepaard met vergelijkbaar nieuws van andere financiers. Goed werk is sneller afgebroken dan opgebouwd.
Alle organisaties in de sector – de gepassioneerde Particuliere Initiatieven én de grote, zogeheten professionele organisaties – zullen daarom méér moeten investeren in echte duurzaamheid: het in staat stellen van hun partnerorganisaties om zelfstandig voort te bestaan en zelfstandig projecten op te zetten en uit te voeren. Zonder steun uit het buitenland. Daarvoor zullen die partnerorganisaties en de doelgroepen waarvoor zij werken in staat moeten worden gesteld een beroep te doen op de beschikbare fondsen in hun eigen land. Dan komt de verantwoordelijkheid ook veel meer daar te liggen waar ze uiteindelijk hoort: bij de mensen in ontwikkelingslanden zelf. Om te beginnen bij de armen, die als zij zich organiseren vaak veel meer kunnen bereiken dan zij zich realiseren. En vervolgens bij de mensen die geld en macht bezitten: de middenklasse en de rijke bovenklasse.Dat is mijn vaste overtuiging.
Duiveltje
En toch knaagt er in mijn hoofd een duiveltje aan deze gedachten: ik zou wel eens een onafhankelijk en breed opgezet onderzoek willen laten doen naar het beklijven van de resultaten van al die kleine PI projecten uit het verleden waarbij niet of nauwelijks geïnvesteerd is in de capaciteit van de uitvoerende organisatie. Misschien komt dat onderzoek wel tot een vergelijkbare conclusie als mijn collega’s op dienstreis. Namelijk dat mensen in ontwikkelingslanden meer dan wij geneigd zijn te geloven, dankzij hún passie en hún professionaliteit zelf in staat zijn een activiteit voort te zetten. Als ze maar geholpen zijn bij het opstarten ervan. Duurzaamheid als gevolg van initiële investeringen dus.
Dat zou de mooist denkbare uitkomst zijn. Mocht echter het duiveltje in mijn hoofd ongelijk hebben en de uitkomst van onderzoek anders uitpakken, dan versterkt dat mijn overtuiging dat we veel meer zullen moeten investeren in de vaardigheden van de mensen in ontwikkelingslanden om hun rechten te claimen. En evenzeer in de bereidheid van de middenklasse en de rijken om bij te dragen aan armoedebestrijding in eigen land.