
‘Berkhout moet excuses aanbieden aan de hele sector’
Professor Guus Berkhout reageerde onlangs op een bijdrage van doctor Wiet Janssen. In de bijdrage maakte Janssen korte metten met het proefschrift van Rutger van den Noort. Berkhout verdedigde vervolgens het proefschrift van Van den Noort. Die reactie maakte veel los bij Janssen: ‘Uit het betoog van professor Berkhout maak ik op dat zijn kennis van het vakgebied ontwikkelingssamenwerking ernstige tekortkomingen vertoont.’
Ik heb groot respect voor professoren. De meesten hebben een enorme kennis op hun vakgebied waaraan ze terecht een zekere autoriteit verlenen. Maar uit het betoog van professor Berkhout maak ik op dat zijn kennis van het vakgebied ontwikkelingssamenwerking ernstige tekortkomingen vertoont. Zijn idee om de ontwikkelingshulp eens te bekijken door de bril van een innovatiemodel is zeker interessant. Maar helaas kloppen zijn meeste uitspraken niet, of zijn ze al veel vaker gedaan en zijn zijn aanbevelingen vaak al jaren de normale gang van zaken of werken ze niet. En wat ik helemaal ernstig betreur is dat hij alle ngo’s wegzet als louter op geld beluste opportunisten die profiteren van andermans ellende.
Berkhout heeft zeker een punt dat er erg veel ngo’s op de wereld actief zijn op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en dat die elkaar vaak beconcurreren. Maar er zijn ook miljoenen winkels die levensmiddelen verkopen. Zij beconcurreren elkaar ook. Daarmee wil ik aangeven dat concurrentie helemaal geen bezwaar hoeft te zijn. Zelf heb ik in de 20 jaar dat ik in ontwikkelingsprojecten actief ben geweest meestal uitstekend samengewerkt met ngo’s. Dus ik zie het probleem niet zo. Verder beweert Berkhout dat het aantal mensen dat onder de armoedegrens leeft (hij gebruikt blijkbaar de indicator $2 per dag in koopkracht) ondanks 25 jaar ontwikkelingshulp niet minder is geworden. Dat is nogal demagogisch, want dat komt door de groei van de wereldbevolking en die kun je de ontwikkelingshulp toch niet verwijten. Bovendien zegt hij er niet bij dat het percentage armen wereldwijd enorm is afgenomen. Zelfs in sub-Sahara Afrika, waar het altijd constant bleef, is het de laatste vijf jaar aan het dalen.
Helaas
Dan stelt Berkhout dat ‘de boodschap van Van den Noort volstrekt helder is: de sector moet in de toekomst helemaal anders’. Ja, dat heb ik zelf in mijn eigen proefschrift ook al eens beweerd, en ik ben echt de enige niet, maar hoe? De lezer verwacht nu een inhoudelijk strategisch betoog over de wijze waarop de ontwikkeling ter hand genomen moet worden door bijvoorbeeld de rol en de aard van de landbouw en de industrie, van het soort producten, de voor en nadelen van importheffingen, welke infrastructuur er nodig is, hoe het onderwijs kan worden verbeterd en meer marktgericht gemaakt, en zo kan ik nog wel een pagina doorgaan. Berkhout zegt daar helaas niets over.
Vervolgens vliegt hij helemaal uit de bocht met zijn opmerking ten aanzien van de ngo’s: ‘Men lijkt vooral gefocust op de eigen toekomst: meer ellende betekent meer inkomsten.’
Ik vind dat werkelijk een schandalige opmerking. Er zullen allicht een paar ngo’s zijn die op geld uit zijn, maar de ngo’s waarmee ik heb samengewerkt waren allen volkomen integer. Ik roep Berkhout hierbij op zijn excuses aan te bieden aan de hele sector.
Ten slotte krijg ik ook nog een sneer: ‘De feitelijk onjuiste weergave van het proefschrift door hulpverlener Wiet Janssen bevestigt helaas dit beeld!’ Ten aanzien van die ‘feitelijk onjuiste weergave’ zou ik graag willen weten wat er precies aan onjuist was. Ik daag Berkhout uit een duidelijke, fundamentele fout aan te tonen in mijn bespreking. Kan hij dat, dan loof ik opnieuw een taart uit, ditmaal specifiek aan Berkhout.
Geen toekomstvisie
Berkhout noemt ook ‘de versnippering van de ontwikkelingssector’. Die lijkt me nogal mee te vallen, zeker in Nederland, want zo’n 85% van de hulp loopt via het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ook moeten ngo’s die subsidie aanvragen bij BuZa heldere plannen en heel wat documentatie aanreiken om ervoor in aanmerking te komen. Als je de ngo’s meetelt omvat de regie van BuZa dus nog meer. Verder is er volgens Berkhout in de sector geen toekomstvisie. Daar heeft hij gelijk in. Maar dat moet ook niet, want de regeringen van de ontwikkelingslanden hebben thans allemaal een eigen visie en plannen. Meestal komen die tot stand in overleg met de donoren en de Wereldbank. Op grond van die plannen worden er meerjarige toezeggingen gedaan door de donoren, waarbij ook eisen gesteld worden aan de ontvangende landen. Er is dus geen ‘kluwen van onsamenhangende projecten’. Er zijn natuurlijk ook projecten door kleine ngo’s die niet samenwerken met BuZa en alles op eigen houtje doen, maar de omvang daarvan is erg gering.
De vervolgens gepresenteerde ‘nieuwe inzichten in armoede’ zijn, helaas, niet nieuw. De diagrammen tonen de verschillen tussen landen in welvaart en in de verdeling ervan. De Wereldbank doet dat al vele jaren en nauwkeuriger, namelijk door de bevolking naar inkomensniveau in vijf groepen in te delen, en per groep het aandeel in het nationaal product weer te geven (zie World Development Indicators, 2011). En de inkomensverdeling wordt nog eens extra uitgedrukt in één parameter, de Gini index. Ook worden landen naar inkomen in groepen ingedeeld. Ik neem aan dat Van den Noort die data niet zelf in de diverse landen bij elkaar heeft gezocht en ook de Wereldbank cijfers heeft gebruikt. Die informatie in diagrammetjes weergeven en de landen in vijf clusters verdelen is ook niet echt een revolutionaire nieuwigheid. Het is evenmin een nieuw inzicht dat de hulp dient te worden afgestemd op de situatie in het ontvangende land. Kortom, de diagrammen en het commentaar erop geven me geen nieuw inzicht in de problematiek van de armoede.
Eén bron
Verder beweert Berkhout dat de Wereldbank alleen maar kijkt naar het BNP per capita. Uit de tekst maak ik op dat hij bij het zoeken van bronnen niet verder is gekomen dan één bron. De Wereldbank hanteert in feite ettelijke honderden indicatoren om vast te stellen wat er in een land aan de hand is, en wat voor soort hulp bij dat land het beste past. Type op Google ‘world databank’ en je vindt direct de site met een paar honderd indicatoren, die je per land en jaartal kunt opvragen.
Berkhout doet ook een paar vreemde uitspraken over landen die boven dan wel onder de ‘ontwikkelingscurve’ liggen. Dat wil zeggen dat het aantal armen meer is of juist minder dan volgens de curve. In het eerste geval is het aantal armen volgens hem ‘onnodig hoog’. Hij bedoelt waarschijnlijk dat als het nationaal inkomen zo zou worden verdeeld dat de armen daarvan iets meer zouden krijgen, de armoede zou afnemen, want hij beveelt aan: ‘bestuurlijke hervormingen gericht op een rechtvaardiger verdeling van inkomens’. Alsof daar nou nog niemand opgekomen is! Helaas, de rijken op deze wereld zijn maar zeer beperkt bereid om uit eigen beweging hun rijkdom te delen met de armen. Berkhout refereert verder nog aan een mondiale armoedekaart in het proefschrift, waar de landen naar inkomenscluster in verschillende kleuren opstaan. Ook niet nieuw, als je op Google zoekt naar dit soort kaarten op basis van welvaartsniveau vind je er direct een stuk of tien.
Meer aandacht
Berkhout constateert dat er vaak landen aan elkaar grenzen die onderling sterk verschillen in welvaart, en dat dat bronnen zijn van sociale onrust en geweld, en er meer aandacht naar deze gebieden zou moeten gaan. Ja, helemaal mee eens, maar dat geldt ook voor aan elkaar grenzende landen die verschillende godsdiensten hebben of een ander staatsbestel, en voor landen die die tegenstellingen binnen hun grenzen hebben. In Afrika zijn dat bijna alle landen wel. Die moeten dus allemaal meer aandacht krijgen, en dat kan natuurlijk niet. Bovendien is het maar de vraag of die aandacht helpt, de Westerse landen hebben geen bijzonder track record als het gaat om het voorkómen of sussen van conflicten.
Berkhout gebruikt zijn Cyclisch Innovatie Model om een ‘versnelling van de armoedereductie’ te bewerkstelligen. Het model omvat een toekomstvisie ter attentie van de hulpsector, het ontwerpen van een transitiepad en het toepassen van het cyclisch procesmodel. Dat procesmodel zou de volgende elementen moeten omvatten: onderzoek naar de technische en economische mogelijkheden van het ontwikkelingsland, moderne technologieën aanpassen aan de omstandigheden, nieuwe producten ontwikkelen die nodig zijn in het land en die bijdragen aan de concurrentiekracht, handelsrelaties opbouwen en zorgen voor eerlijke voorwaarden op de wereldmarkt.
Dat zijn mooie aanbevelingen, maar dat gebeurt allemaal al lang. Staatssecretaris Knapen is bezig met een herstructurering van de hulpsector (of we daar blij van worden is weer wat anders). Ons transitiepad omvat al jaren onderzoek (bijvoorbeeld via het Clingendael Instituut). Studies en discussies worden gevoerd over de activiteiten die Nederland wel of niet in de ontwikkelingslanden moet uitvoeren, casu quo ondersteunen en hoe (bijvoorbeeld in de Adviesraad Internationale Vraagstukken). Moderne technologieën en nieuwe producten worden ontwikkeld en aangepast aan de omstandigheden (bijvoorbeeld Philips met haar led-lamp op zonne-energie, landbouwkundig onderzoek in Wageningen, etc.). En de handelsrelaties tussen de EU en de landen in sub-Sahara Afrika worden steeds beter. De importheffingen zijn bijvoorbeeld al bijna helemaal afgeschaft. Ook ontbreekt er nog al wat in de aanbevelingen van Berkhout; bij bijvoorbeeld de overdracht van kennis waarmee mensen een inkomen kunnen verdienen.
Onvoldoende kennis
Samenvattend omvat het betoog van Berkhout en het proefschrift een grote verzameling bevindingen en aanbevelingen over het veranderen van de ontwikkelingssamenwerking; vooral ten aanzien van het proces en in mindere mate ten aanzien van de doelen en de structuur. Maar ik heb daarin niets gevonden wat ik niet al wist, wat er niet al was, al wordt gedaan of waarvan we weten dat het vrijwel niet te doen is (bijvoorbeeld een herverdeling van de welvaart in een ontwikkelingsland). De oorzaak is, lijkt me, dat Berkhout over onvoldoende kennis beschikt van de ontwikkelingshulp. Hij weet niet hoe het werkt, kent de structuur niet, weet niet welke indicatoren, doelen en processen er zijn en noch hoe daarmee wordt omgegaan.
Mijn conclusie is dat het betoog en ook het proefschrift niet eens zozeer onjuist zijn. Ze zijn irrelevant. Berkhout had zich meer inhoudelijk in de materie moeten verdiepen of er iemand bij moeten halen die de inhoudelijke kennis wel had. Nu was de hele exercitie zonde van de tijd: die van Berkhout, die van mij, en vooral voor die van de arme promovendus.