Het belang van wetenschappelijk onderzoek voor ontwikkeling

Wat hebben Afrikanen eigenlijk aan al die westerse onderzoekers? Deze vraag stelt PhD-onderzoekster en Vice Versa columniste Ellen Mangnus zichzelf. Het is een vraag die uitgebreid aan de orde zal komen op maandagavond 26 maart tijdens de zesde aflevering van Oude Meesters Jonge Honden, waarin oude meester Jan Breman in gesprek zal gaan met enkele jonge academische honden.

Het liefst zou ik deze tekst openen met een geluidsopname. Het is moeilijk te omschrijven met wat voor muziek ik elke ochtend ontwaak. Een compositie van enkele zingende kippen, een radio-journaal en een man die op allerlei metalen hamert. Dat allemaal op een ritme van het platstampen van maïs. Tijd om de hut uit te gaan. De ochtendwind is sterk en zelfs een beetje fris deze tijd van het jaar. Op een kolenstoofje verwarmen we water om ons te baden. Ik word er steeds behendiger in om me te wassen met enkele kommetjes water.

Ondertussen maakt mijn vertaalster een rijstpap. Die slurpen we stilletjes op, toekijkend hoe het leven in beweging komt. Kinderen vertrekken in een lange stoet naar school, kwebbelend, zingend en spelend in het rode zand. Anderen maken zich klaar om naar de velden te gaan. Met een kar en ezel, of met z’n drieën op één fiets. Zo nu en dan komt er een handelaar voorbij gebromd op een motor die is volgestouwd met zeep, olie, medicijnen, spiegeltjes en andere waar. Een paar ouderen verzamelen zich op hun vertrouwde hangplaatsen: voor de kleermaker, op een matje voor de gemeente en bij het bankje voor de fietsenreparatie. De stoofjes om thee te maken komen tevoorschijn.

Data verzamelen

Iedere ochtend voelt het weer even raar. Ook ik ga werken. Maar mag ik dit wel werken noemen? Ik bestudeer vooral hoe anderen werken. Want ik ben onderzoeker en mijn doel is data verzamelen. Soms ga ik daarvoor mee millet oogsten. Andere keren drink ik thee met de oudere mannen om wat over de geschiedenis van het dorp te leren.

Ik praat en schrijf dus wat af, maar is dit werken? Het is geen functie waarmee ik in dit dorp een bestaan had kunnen verwerven. En dat terwijl ik wel een poging doe om zoveel mogelijk onderdeel van het dorp te zijn!

Ik ben in Miena, een dorp in het zuidwesten van Mali. Ik ben hier om te bestuderen hoe boeren hun sesam vermark- ten in groepsverband. Hoe organiseren ze de verzameling van al dat zaad? Hoe zoeken ze een koper? En hoe garan- deren ze dat alle boeren hun sesam aan hetzelfde bedrijf verkopen?

Het is een onderdeel van mijn PhD-onderzoek naar collectieve vermarkting. Sinds enkele jaren heerst in zowel de publieke als de private sector het idee dat kleine boeren in ontwikkelingslanden georganiseerd moeten zijn. Bedrijven biedt dit de mogelijkheid om van kleine boeren toch grote hoeveelheden te kopen en om effectief informatie te verspreiden. Ontwikkelingsorganisaties zijn ervan overtuigd dat boeren in een collectief betere markten kunnen bereiken en hun positie in de productieketen kunnen versterken. Er is alom dus veel geloof dus in de kracht van de boerenorganisatie.

Toch is het niet duidelijk of het de boer wel wat oplevert. Organiseren kost ook tijd, geld en moeite. En wil de boer wel onderdeel van een groep zijn? Er wordt zelfs gefluisterd dat de bestaansrede van veel van de groepen ‘eenvoudiger toegang’ tot overheidsprogramma’s en ngo- projecten is. Mali biedt een interessant studieveld. De overheid stimuleert er coöperatievorming en in een aantal jaren is het aantal formele organisaties sterk toegenomen. Vaak met ondersteuning van ngo’s en bedrijven.

Niets leukers dan dit

Ik doe dit onderzoek vol overtuiging; eigenlijk kan ik me zelfs niets leukers voorstellen dan dit. Onderzoek is iets frappants: het meest saaie dorp wordt een spannende setting als je als doel hebt na een paar maanden enkele vra- gen te kunnen beantwoorden. Je moet slimme strategieën bedenken om de juiste data te bemachtigen en je traint jezelf je vragen zo te stellen dat mensen hun gedachten met je delen en iets onthullen over hoe de praktijk functio- neert. ‘Goh, die zak sesam die je daar hebt, waar ga je die nu heenbrengen?’ ‘Oh, die gaat niet naar de coöperatie?’

Ik ben er absoluut van overtuigd dat de wetenschap bijdraagt aan de praktijk. Met mijn onderzoek ga ik inzich- ten verwerven die interessant zijn voor alle instanties die coöperaties, associaties en boerengroepen ondersteunen. Het zou bijvoorbeeld wel eens zo kunnen zijn dat het niet bij alle gewassen gunstig is voor boeren om georganiseerd te zijn. De kosten van het organiseren kunnen hoger zijn dan de opbrengsten van collectief verkopen. Misschien is een collectieplaats waar boeren individueel verkopen aan een handelaar wel voldoende om de weg naar een betere markt te vinden. Of misschien werkt het coöperatiemodel met een directie en statuten beter in de ene context dan in de andere.

Ik geloof ook dat de wetenschap ons kan helpen reflecteren op onze gangbare denkpatronen. We gaan er nu bijvoorbeeld zomaar vanuit dat boeren georganiseerd moeten worden en zetten hier veel geld op in. Maar draagt dit werkelijk bij aan ontwikkeling?

Waar ik over twijfel is de betekenis van mijn onderzoek voor de mensen die ik bestudeer. Toen ik de coöperatie- leden vroeg wat ze ervan vonden dat ik hun organisatie bestudeerde, reageerden ze positief. Een extern persoon zou na het verzamelen van veel informatie misschien wel goed advies kunnen geven over hoe ze hun functioneren kunnen verbeteren. Bovendien, stelden ze, had ik betere toegang tot organisaties en bedrijven buiten de regio. Ze hoopten dat ik hen zou promoten. Maar de inzichten die ik tot nu toe vergaard heb zijn niet echt in het voordeel van deze zogenaamde coöperatie. Tot zover lijkt de organisatie die ik onderzoek vooral het persoonlijke netwerk van één charismatische boer. Zijn vrienden hebben een positie in de directie van de coöpe- ratie. Door zich te profileren als een formele coöperatie hebben ze toegang tot fondsen en diensten. Het is zeker zo dat een aantal boeren baat hebben bij deze organisatievorming, maar van werkelijke collectiviteit kun je niet spreken.

Ik bel een vriend op

Reflecterend op mijn eigen drijfveer, moet ik toegeven dat ik dit onderzoek niet in eerste instantie ben begonnen om iets te kunnen betekenen voor de mensen die ik bestudeer. Ik begon deze PhD omdat ik mijn kennis wil verdiepen, de theorie beter aan de praktijk wil kunnen koppelen en com- plexiteit wil leren doorgronden. Omdat ik denk dat ik bij het Koninklijk Instituut voor de Tropen nuttiger kan zijn in mijn werk als ik weet hoe ik op een juiste manier inzichten kan vergaren die kunnen bijdragen aan ontwikkeling. Maar het blijft een vervelende gedachte dat ik daarvoor mensen nodig heb die ik niet voldoende kan bedanken.

Meer dan honderd Nederlandse PhD’s en postdocs doen op dit moment onderzoek dat gefinancierd wordt door de NWO-WOTRO, de Nederlandse organisatie voor ontwikkelingsrelevant onderzoek. Zouden mijn collega-onderzoekers er net zo over denken? En als ík het al vervelend vind dat mijn onderzoek misschien niets betekent voor de mensen die geduldig mijn vragen beantwoorden, hoe zou het dan zijn voor een Afrikaanse onderzoeker, geboren in deze praktijk? Wat zou zijn drijfveer zijn om de wetenschap in te duiken? Met die vraag bel ik een vriend op.

Amadou Sidibe is na een paar jaar werken voor een overheidsinstantie aan een PhD aan de Wageningen Universiteit begonnen. Zijn onderzoek lijkt veel op dat van mij. Hij doet onderzoek naar de impact van karité-associaties op armoede. Karité is een noot waarvan Malinese vrouwen boter maken. De karitéboter wordt zowel in de lokale keuken gebruikt als in de internationale cosmetica- en chocolade-industrie. Karité wordt beschouwd als een product dat bij kan dragen aan armoedevermindering. Niemand lijkt eraan te twijfelen dat voor dit kan gebeuren de vrouwen eerst georganiseerd moeten zijn in associaties of coöperaties. Dat is nu eenmaal de heersende gedachte: als collectief kunnen boeren mark- ten bereiken en hun positie in de keten versterken.

Maar hebben deze organisaties wel werkelijk een impact? Amoudou vertelt me dat wat betreft de karité dergelijke organisaties vaak middelen zijn voor ngo’s om hun doelen beter te kunnen verwezenlijken. In werkelijkheid zijn veel van de organisaties juist heel exclusief, ze bereiken slechts een klein deel van de vrouwen.

Ik vraag hem wat zijn academische onderzoek volgens hem bijdraagt aan de Malinese praktijk. Amadou is ervan overtuigd dat de inzichten die hij nu vergaart verandering zullen bewerkstelligen: ‘Het is toch te bizar dat de publieke geldmolen maar draait zonder zich vragen te stellen over de impact!’ Hij heeft als doel het normatieve denken over kleine boeren aan de kaak te stellen. Waarom zouden deze boeren geleerd moeten worden om als een coöperatie te functioneren? Waarom beslist een buitenstaander als de overheid, een bedrijf of een ontwikkelingsorganisatie dat de boeren in groepjes moeten werken, en zelfs in welke vorm ze dit moeten doen?

De minister van landbouw

Ik kan me wel vinden in zijn mening maar toch blijft het knellen: wat betekent onderzoek nou voor de mensen die je bestudeert? Ik besluit het te vragen aan iemand die jaren geleden gepromoveerd is aan de universiteit van Twente en inmiddels op een positie zit vanwaar hij verandering zou moeten kunnen realiseren. Ik bel de minister van landbouw van Burkina Faso, Laurent Sedogo.

Sedogo begon zijn onderzoek uit nieuwsgierigheid en een behoefte aan diepgang. Hij werkte tien jaar lang in het veld en zag dat veel activiteiten plaatsvonden zonder dat daarover voldoende nagedacht was. Hij vertelt dat de resultaten van invloed waren op het programma dat hij bestudeerde, maar belangrijker nog waren de vaardigheden die hij verwierf. Systematisch problemen analyseren en voortdurend kritisch zijn, vragen stellen om te doorgronden of aannames kloppen – het zijn vaardigheden die hij nog dagelijks gebruikt als minister. Laurent Sedogo vindt dat de wetenschap een belangrijke rol heeft in de ontwikkeling van Afrika. Veel interventies worden volgens hem te makkelijk genomen. ‘Maar’, stelt hij, ‘ik vind dit vooral een rol voor Afrikanen zelf. Zij kennen de context en weten wat er mogelijk en nodig is. Voor een wetenschapper van elders is dat anders.’

Volgens Amadou en minister Sedogo kan onderzoek dus verandering brengen die belangrijk is voor de ontwik- keling van Afrika. Misschien niet in een directe vorm voor de mensen die worden bestudeerd, maar wel op een hoger niveau, waar beslissingen gemaakt worden en interventies genomen. Verder ontwikkelt de onderzoeker vaardigheden die belangrijk zijn in het werkveld. Mensen die vragen stel- len bij wat er in de praktijk gebeurd, zijn nodig om deze te kunnen verbeteren. Eigenlijk is dit precies mijn drijfveer: als ik dit kan bereiken met mijn onderzoek, verwezenlijk ik precies wat ik wil. Maar het blijft zuur dat ik daarvoor veel tijd vraag van de mensen in mijn dorp. Onbedoeld wek ik verwachtingen en geef ik hoop op toekomstige projecten.

Driedubbele huur

Misschien moet ik er maar vrede mee nemen dat de resultaten van mijn onderzoek hen uiteindelijk ten goede zullen komen, of hun achterkleinkinderen. En misschien moet ik mezelf maar wijs maken dat het voor de dorpsbewoners ook fijn is hun verhalen te delen met een buitenstaander. Soms geef ik ze ook wel eens wat tips, gebaseerd op organisaties die ik elders heb gezien.

En hoewel je vragen kunt stellen over de duurzaamheid ervan: afgelopen drie maanden heb ik natuurlijk wel een aantal kleine bijdragen gedaan in het dorpje. Zo doe ik alsof ik niet doorheb dat ik driedubbele huur betaal. Mijn Malinese assistent, de net afgestudeerde Hamady Konaté, kan als onderzoeksassistent een beetje werkervaring opdoen en hopelijk iets beter concurreren op de ongunstige arbeidsmarkt. Verder hebben we iedereen een foto van zijn of haar familie geschonken. We hebben douches gemaakt van bidons en lege colaflesjes. Hamady heeft een paar mooie goals getimmerd voor de jongens die voetballen op het veldje naast onze hut. En we hebben naambordjes gemaakt voor alle dorpjes in de omgeving om mogelijke toekomstige projecten de weg te helpen vinden.

Wat denkt u van mijn dilemma over de rol van de wetenschap?

Dit artikel verscheen eerder op 23 februari in Vice Versa nummer 1.

Ellen Mangnus is een van de gasten tijdens de zesde aflevering van Oude Meesters Jonge Honden op maandagavond 26 maart om 19.30 in Pakhuis de Zwijger in Amsterdam. Voor meer informatie en aanmelding:

 

 

Auteur
Ellen Mangnus

Datum:
21 maart 2012
Categorieën: