
It takes two to tango
Afgelopen vrijdag kwam het langverwachte non-paper uit van het ministerie van Buitenlandse Zaken. ‘Niet alleen de ngo sector moet de vragen uit het non-paper kunnen beantwoorden, ook de overheid moet vragen beantwoorden over eigen rol.’, concludeert Jan Gruiters, algemeen directeur van IKV Pax Christi. Hij besloot om zelf een aantal vragen op te stellen en ze persoonlijk te richten aan de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, Ben Knapen. ‘Maatschappelijke organisaties mogen ook de overheid bevragen en ook de overheid moet zijn verlegenheid en dilemma’s op tafel leggen.’, aldus Gruiters.
Door Jan Gruiters
Je kan over het non-paper van staatssecretaris Ben Knapen veel zeggen maar niet dat het een game-changer is. Wie een persoonlijke, provocerende en positionerende bijdrage had verwacht kan niet anders dan teleurgesteld zijn. De vraag is natuurlijk of het debat over de toekomst van non-gouvernementele organisaties en hun bijdrage aan internationale samenwerking afhankelijk is van de bijdrage van de non-civiele organisatie waartoe Knapen behoort. Ik meen van niet.
Voorgangers van Knapen gingen het debat met het maatschappelijk middenveld vaak in met een vooringenomen mening, al dan niet verwoord in een startnotitie. Zeker, het debat met de sector werd van belang geacht maar het veranderde zelden iets fundamenteels aan het voorgenomen beleid. De sector mocht vaak enkel het verhaal afmaken en de plaatjes inkleuren.
Ben Knapen kiest dus voor een andere benadering dan zijn voorgangers. Misschien meent hij dat voor het vinden van de juiste oplossingen je de juiste vragen moet stellen. Naar de beweegredenen kunnen we enkel gissen. Met een doorwrocht paper had Knapen misschien aan de hooggespannen verwachtingen voldaan maar hij had daarmee ook zijn positie vastgezet. Voor een debat is een doorwrocht paper interessant, voor de politieke uitkomst is een vooringenomen standpunt ook niet perse behulpzaam.
Relatietherapie
De vragen van Knapen gaan over de relatie tussen overheid en maatschappelijke organisaties. Die is aan herziening toe omdat de wereld is veranderd. Dat stelt nieuwe eisen aan zowel de overheid als aan de maatschappelijke organisaties en trekt een wissel op hun onderlinge relatie. De overheid en het maatschappelijk middenveld zijn toe aan een relatietherapie. Daarbij kan de overheid zelf natuurlijk niet buitenspel blijven. En dat geldt uiteraard ook voor civiele samenlevingsorganisaties die zichzelf serieus nemen.
Knapen heeft via via wel duidelijk gemaakt wat er in zijn ogen moet veranderen. De relatie tussen overheid en maatschappelijke organisaties moet minder financieel en meer inhoudelijk worden. In dat perspectief wil Knapen meningen peilen over enkele trends die zijns inziens van belang zijn. Die handschoen moeten we zeker oppakken, hetgeen niet wil zeggen dat we enkel en alleen over zijn vragen moeten debatteren.
Als de relatie tussen overheid en maatschappelijke organisaties aan herziening toe is heeft dat natuurlijk ook implicaties voor de overheid zelf. Wat let ons om vanuit ons perspectief enkele vragen aan Knapen voor te leggen? Zijn antwoorden daarop kunnen immers ook van invloed zijn op de wijze waarop wij ons tot de overheid willen en kunnen verhouden.
Ik wil wel enkele vragen opgooien. En ik richt me daarbij maar persoonlijk tot de staatssecretaris omdat hij via zijn ambtenaren dit debat op de voet volgt. En misschien zijn er wel ambtenaren die hierop willen reageren.
Netwerksamenleving
We leven in een netwerksamenleving waarbij de internationale betrekkingen een hybride karakter hebben gekregen. Alom wijzen onderzoekers er op dat staten niet langer alleen met staten moeten samenwerken maar ook met niet-statelijke actoren. Deze samenwerking moet zelfs “systematisch, structureel en intensief” zijn, stelde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in het rapport Aan het buitenland gehecht. En premier Rutte beaamde dit in de regeringsreactie volmondig. “Hun (hier doelt de premier op niet-statelijke actoren waaronder ook maatschappelijke organisaties) belangen en opvattingen moeten meewegen in het buitenlandbeleid om de effectiviteit van het buitenland beleid te vergroten.”
Dat vergt een andere rolopvatting aan de kant van de overheid. Een werkwijze die niet alleen maar gebaseerd is op regisseren en financieren. Het vraagt, zo stelt de WRR, ook om faciliteren en verbinden.
De WRR wijst er op dat juist op het gebied van buitenlandbeleid de overheid nogal “veranderingsresistent” is als het aankomt op de samenwerking met niet-statelijke actoren. De samenwerking tussen overheid en maatschappelijke organisaties is nu vaak persoonsgebonden, ad-hoc en vluchtig. Het is opvallend dat bedrijven en zelfs de krijgsmacht in vergelijking met het ministerie van Buitenlandse Zaken een groeiende voorsprong hebben opgebouwd in de samenwerking met maatschappelijke organisaties. Hoe denkt u de samenwerking met maatschappelijke actoren binnen de vier gekozen speerpunten een meer systematisch, structureel en intensief karakter te geven en is het ministerie van Buitenlandse Zaken hiervoor al gereed?
Beperkingen van de staat
U heeft vier speerpunten geselecteerd. Nu vraagt u zich af in hoeverre het maatschappelijk middenveld van belang is voor het realiseren van de nieuwe ontwikkelingsdoelen binnen deze niches. Die vraag is zeker relevant en ik vind dat u recht heeft op een antwoord. Dat antwoord is overigens nog niet eens zo eenvoudig omdat het lang niet altijd duidelijk is wat Nederland in deze vier niches nu precies wil bereiken.
Maar ik wil u ook een tegenvraag stellen. Waar stuit de Nederlandse regering nu op zijn eigen grenzen en beperkingen? Het al eerder aangehaalde WRR-rapport stelt dat “het contact tussen diplomaten of bewindslieden onder elkaar het qua effectiviteit vaak moet afleggen tegen de vele manieren om groepen van mensen te bereiken, te overtuigen en in beweging te krijgen.” De groeiende invloed van niet-statelijke actoren hangt natuurlijk ook samen met het beperkte sturende vermogen van staten. De samenwerking tussen statelijke en niet-statelijke actoren neemt toe omdat de complexiteit en urgentie van de problemen waarvoor we staan daarom vraagt. Die comparatieve samenwerking veronderstelt wel dat alle partijen een reëel zicht hebben op hun eigen kracht en op hun eigen tekortkomingen? Vandaar mijn vraag, waar zoekt de Nederlandse regering haar meerwaarde en waar stuit ze op eigen beperkingen in fragiele en repressieve contexten, in internationale arena’s en in de eigen samenleving. Comparatieve samenwerking lukt immers alleen als beide partijen hun eigen kracht en hun eigen beperkingen kennen.
Vrijheid en verantwoordelijkheid van maatschappelijke organisaties
U stelt dat steeds meer landen wetgeving kennen die de bewegingsvrijheid en autonomie van NGO’s beperken. Inderdaad. De vrijheid van maatschappelijke organisaties staat onder druk. Ik denk daarbij deze dagen natuurlijk eerst en vooral aan onze partners in Syrië. In dit soort repressieve landen hebben veranderingsprocessen een endogeen karakter, want het van buitenaf opleggen van veranderingen is tot op heden weinig succesvol gebleken. De uitdagende vraag is hoe overheden en maatschappelijke organisatie kunnen bijdragen aan het vergroten van de democratische ruimte voor civiele veranderkrachten in repressieve contexten.
Maar wie voor vrijheid van maatschappelijke organisaties elders pleit moet ook in eigen samenleving borg staan voor deze vrijheid. Ook de Nederlandse overheid heeft een sterke neiging maatschappelijke organisaties instrumenteel in te zetten voor een eigen agenda en te binden aan het beleid van de zittende regering. Bent u bereid tot een principiële herbevestiging van de vrijheid en verantwoordelijkheid van maatschappelijke organisaties, ook als deze met publieke middelen een publieke functie vervullen? Een dergelijke herbevestiging, die overigens geheel past in een christendemocratische traditie, zou dan ook beter verankerd kunnen worden in regelgeving.
Gulzige overheid
Terecht vraagt u ook aandacht voor het afnemende vertrouwen. Niet alleen maatschappelijke organisaties worstelen daarmee. Het afnemende vertouwen treft ook overheid en politiek. In een dergelijk klimaat groeit en bloeit het geïnstitutionaliseerde wantrouwen. Afname van vertrouwen verhoudt zich nu eenmaal omgekeerd evenredig met groei aan bureaucratische regels op gebied van controle en verantwoording. Maatschappelijke organisaties hebben en aanvaarden de plicht om zich transparant te verantwoorden naar de samenleving als één van de voornaamste stakeholders. Op dat terrein zijn ook verbeteringen mogelijk.
Maar dat is niet voldoende. Het komt er ook op aan de gulzige overheid met zijn honger naar nieuwe regels te temmen. Dat kan alleen als de overheid durft te vertrouwen op professionele organisaties en deze organisaties de professionele ruimte geeft die nodig is voor kwaliteitsvol werken. Dat brengt onvermijdelijk risico’s met zich mee. Ook professionals maken fouten. Maar dit risico is kleiner dan de kosten die verbonden zijn aan een overdosis overheidsregelgeving. Daarom de vraag in hoeverre en onder welke condities u bereid bent vertrouwen te geven aan professionele organisaties en dus risico’s te lopen?
Socratische houding
Ik stel deze vragen niet omdat ik de vragen van Knapen niet serieus wil nemen. In tegendeel. Ik ga er vanuit dat de vragen van Knapen voortkomen uit het inzicht dat overheid en maatschappelijke organisaties elkaar tot op zekere hoogte ook nodig hebben. Als dat zo is mogen maatschappelijke organisaties ook de overheid bevragen en moet ook de overheid zijn verlegenheid en dilemma’s op tafel leggen. Immers, it takes two to tango.
En wie in het kader van samenwerkingsrelaties vragen stelt moet bereid zijn de aannames die op basis van vermeende kennis of gewoonte zijn ontstaan te herzien. Die Socratische houding zou zowel de sector als de staatssecretaris sieren. Dan kan het resultaat van dit debat nog wat moois opleveren.