
Leren van de Britten
Nederland kan nog veel leren van de Britten als het gaat om de manier waarop de partnerlanden worden gekozen. Dat schrijft Paul Hoebink, bijzonder hoogleraar ontwikkelingssamenwerking, in zijn nieuwe column.
Staatssecretaris Ben Knapen wil aan minder landen hulp gaan geven en aan minder ‘speerpunten’. Dat is een edel streven, dat niet zo oud is als de Nederlandse ontwikkelingshulp, maar wel teruggaat tot eind jaren zestig. Onder minister Udink is toen de eerste poging tot concentratie van de hulp gedaan. Al van deze eerste poging tot concentratie is gesteld dat de minister een grabbelton aan criteria tot zijn beschikking had. Door de jaren heen is de kritiek gebleven dat selectiecriteria met nogal wat willekeur werden toegepast.
Met de selectie van Ben Knapen is dat niet veel anders. Je kunt er direct vier vragen bij stellen: Waarom vijftien landen? Waarom deze vijftien? Waarom vier speerpunten? Waarom deze vier?
Eerste probleem
Laten we stellen dat het aardige aan de selectie van Knapen is dat er vooral minst ontwikkelde landen en landen in Sub-Sahara Afrika overblijven. Afvallers zijn een aantal rijkere landen in Oost-Europa en op de Balkan die kleine bedragen aan hulp kregen. Maar dan komt direct het eerste probleem, want ook op de lijst van vijftien staan landen als Kenia, waaraan we relatief weinig hulp geven. Om als donorland toch een beetje mee te tellen, om toegevoegde waarde te hebben (dat is het vijfde criterium van de staatssecretaris) én om alle beschikbare Nederlandse bilaterale hulp te kunnen besteden, zou je toch minstens 50 tot 60 miljoen euro in de programmalanden moeten uitgeven.
Daar komt nog iets bij. Niet alleen geeft Nederland in een aantal van de huidige 33 programmalanden geringe bedragen uit, maar ook in ongeveer 45 andere landen waar we bij elkaar opgeteld meer dan één miljoen dollar aan hulp uitgeven. De versnippering zit dus voor een stukje bij de 33, maar ook daarbuiten. Dat lijkt tot de conclusie te leiden dat we inderdaad goed terug kunnen in het aantal programmalanden, maar dat 15 waarschijnlijk te weinig is. De Zweden zijn recentelijk teruggegaan naar 33 landen, de Britten naar 27 en de Belgen naar 16. Met 20 landen zou Nederland daar mooi tussen zitten.
Onduidelijke beschrijving
Dat leidt naar de tweede vraag. Waarom deze 15 landen gekozen zijn, zou je moeten kunnen afleiden uit de toepassing van de selectiecriteria. Helaas is de beschrijving daarvan in de Focusbrief onduidelijk, en wat geheel ontbreekt, is de toepassing van de criteria op de afvallers. Dat ligt gedeeltelijk aan de criteria die elkaar soms overlappen of niet ter zake doen (bezuiniging op aantal ambassades). Het roept de bekende vragen op waarom landen als Kenia, Oeganda, Rwanda en Jemen wel op de lijst blijven en Zambia, Tanzania en Burkina Faso eraf zijn gevallen. Hier hadden we al kunnen leren van de Britse conservatieve regering, die allereerst een hulpbehoefte-index heeft opgesteld, vervolgens de landen in een vijftal categorieën heeft opgedeeld en daarna op een set van volgende criteria tot een keuze gekomen is.
Het is niet moeilijk om op eenzelfde manier te kijken naar de vier nieuwe speerpunten. Die gaan uit van een vermeend Nederlands aanbod, van vermeende speciale Nederlandse kennis en kunde of Nederlandse vooruitstrevendheid. Maar zijn er geen andere mogelijke speerpunten te noemen, waarin we ons in het bijzonder hebben bekwaamd, zoals institutie-opbouw, democratisering, hoger of juist lager onderwijs?
Twijfels over speerpunten
Ik heb ook zo mijn twijfels bij de gekozen speerpunten. Een voorbeeld. Het feit dat Nederland de tweede landbouwexporteur in de wereld is, zou er toch niet toe moeten leiden dat we onze sterk gechemicaliseerde landbouw en antibiotica-veeteelt ook moeten gaan exporteren? Leidt die nadruk op de aanbodzijde tot een herhaling van de geschiedenis? Gaan we dan ook weer drachtige vaarzen, melkfabrieken en sleephopperzuigers in de aanbieding doen?
Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat we in heel deze exercitie veel kunnen leren van de Britten. Die hebben om hun bilaterale én multilaterale hulp door te lichten zowat een heel jaar genomen; daar tientallen deskundigen van binnen en buiten het departement bij ingeschakeld en vervolgens uitgebreide verantwoording afgelegd. Ik ga ook nog maar een keer een kijkje in Londen nemen.
Deze column verscheen eerder in Vice Versa nummer 3 2011