
Deel 4 Hoorzitting: ‘Blij dat Paul Hoebink niet onder ede staat’
Ronde 4: De onderzoekers. Wiet Janssen (Twente), Paul Hoebink (Nijmegen), Ton Dietz (Amsterdam/ Leiden) en Verena Bitzer (Wageningen). ‘Hier zijn degenen die het echt kunnen weten’, zo opende voorzitter Pechtold de vloer. Was de sfeer daarvoor een beetje ingezakt, nu lieten de wetenschappers van zich horen in een paar felle discussies.
Wiet Janssen begon met een uiteenzetting over verschillende soorten ontwikkelingshulp, hun geringe duurzaamheid en de negatieve bijeffecten ervan. Het enige wat volgens hem echt effectief werkt, is kennisoverdracht, zodat mensen hun eigen inkomen kunnen verdienen.
Paul Hoebink volgde met een set vragen over de gemaakte landen- en thematische keuzes, waarin hij vooral aan de orde stelde dat deze niet heel sterk waren onderbouwd. Ook vroeg hij zich af waar het multilaterale kanaal nu ingezet zou worden. Daarin kon Nederland nog leren van de Britten, die in een bilateraal en multilateraal review met hoge deskundigheid uiteenzetten welke keuzes er zijn gemaakt en waarom.
Ton Dietz legde vooral de nadruk op het ontwikkelen van een coherent kennisbeleid. Hij stelde voor om, weer naar goed voorbeeld van de Britten, een soort ODI-achtig kennisinstituut op te richten, waarin de taken van WOTRO, NCDO, KIT, PSO, SNV en IOB verenigd konden worden.
Tenslotte kwam Verena Bitzer aan het woord, die in haar promotieonderzoek had ontdekt dat ‘partnerships’ tussen bedrijven, overheden en lokale boeren vaak niet ten goede kwamen aan die laatste groep, omdat ze gedomineerd werden door de belangen van de eerste. Bepaalde ontwikkelingsdoelen, zo stelt ze, kunnen niet door een samenwerkingsbenadering worden bereikt, maar moeten in een politieke strijd worden uitgevochten.
Kamerlid Johan Driessen (PVV) trok meteen de integriteit van Paul Hoebink in twijfel, door te verwijzen naar zijn bijzondere leerstoel die betaald is door Oxfam Novib en Hivos. Hoebink reageerde door te zeggen dat hij veel kritische stukken heeft geschreven, ook over maatschappelijke organisaties. Driessen hierop liet weten dat hij ‘blij was dat Hoebink niet onder ede stond.’
Partnerships en kennisontwikkeling
Andere Kamerleden stelden vragen over Verena Bitzer’s onderzoek; over hoe empowerment van de lokale bevolking bevorderd kon worden. Ewout Irrgang (SP) maakte zich zorgen dat het bedrijfsleven de ‘krenten uit de pap viste’ en de verantwoordelijkheid voor mislukkingen doorschoof naar de lokale overheden, die het geld niet goed zouden besteden. Ton Dietz nuanceerde dit door de ‘chaos aan diversiteit’ te benoemen in vormen van partnerships en niveaus van bedrijfsleven. Het Nederlandse beleid zou zich meer moeten richten op het lokale MKB, dat een veel reëlere rol kan spelen.
Dietz stelde ook dat veel kennis in het bedrijfsleven ongebruikt bleef in het OS-debat, en dat die gekoppeld moest worden aan andere kennis om tot een synergie te komen. Kathleen Ferrier (CDA) vroeg hem hoe het parlement grip kon krijgen op die kennisinfrastructuur en -samenhang. Dietz vond dat Buitenlandse Zaken hier geen goede geschiedenis in had, en dat een NL-Aid of vergelijkbare structuur bij ambassades hier verandering in kon brengen.
Arjen El-Fassed (GroenLinks) vroeg hoe resultaten van lokale kennisontwikkeling gemeten kunnen worden. Wiet Janssen antwoordde dat sommige kennisoverdrachten, zoals aan boeren, juist erg makkelijk te meten waren aan de hogere opbrengst in de oogst. Paul Hoebink voegde toe dat kennisoverdracht vaak gebeurde in moeilijke gebieden en dat als je daarvoor corrigeerde, er positieve resultaten konden worden aangetoond.
Dutch disease
Een discussie ontstond toen Klaas Dijkhoff (VVD) aan Wiet Janssen vroeg of de ‘Dutch disease’, prijsinflatie door inkomend hulpgeld, vermeden kon worden. Janssen suggereerde het sturen van machines en het voeren van een goede monetaire politiek door overheden. Helaas hebben die baat bij een hoge munt om de importprijzen laag te houden, wat dan weer slecht uitpakt voor de kleine boeren.
Paul Hoebink haalde juist een onderzoek van de universiteit van Antwerpen aan waarin bewezen werd dat ‘Dutch disease’ helemaal niet bestond. Volgens hem kwam het prijsverschil tussen Afrika en Azië, dat Janssen steeds aanhaalde, door de hogere lonen in Afrika. Janssen was het hier niet mee eens, maar liet weten dat ‘het hem totaal niet kon schelen wat de oorzaak was’, zolang maar werd onderkend dat Afrika hierdoor een slechte concurrentiepositie had.
Verspild geld
Pechtold kapte de discussie af en gaf Driessen weer het woord. Die vroeg hoeveel geld er in de voorbije 40 jaar aan niet-duurzame, mislukte ontwikkelingshulp was verspild. Prompt barstte een tweede woordenstrijd los, waarin Wiet Janssen tot verbazing van veel aanwezigen durfde te beweren dat dit wel 50% van het totaal kon zijn. Natuurlijk was evaluatie van ontwikkelingsprocessen geen exacte wetenschap, maar zolang het IOB en de Wereldbank het zelf ook niet precies wisten, hield hij het op 50% – volgens Driessen zo’n 50 miljard euro.
Ton Dietz geloofde hier niks van, en vond dat Janssen er geen conclusie uit kon trekken. Hoebink maakte een verschil tussen de geldverspilling in economische projecten van de jaren 60 en 70, en de verbetering die zichtbaar werd toen de trend naar meer humanitaire hulp zich doorzette. Verder was ontwikkelingshulp te complex en te veel onderhevig aan externe invloeden om een concrete uitspraak te kunnen doen. Opvallend genoeg was de heer Driessen opgehouden met luisteren.