Kabinetsreactie WRR-rapport: geen doeltreffende kopstoot, maar een breedtepass

Op basis van het regeerakkoord en de Kamerbrief van staatssecretaris Knapen was al te verwachten dat het kabinet het WRR-rapport ‘Minder pretentie, meer ambitie’ in grote lijnen zou onderschrijven. Dat blijkt inderdaad het geval in de onlangs verschenen kabinetsreactie. Het belangrijkste en meest in het oog springende verschil met het WRR-advies is het feit dat het kabinet de vorming van de organisatie NL-Aid niet overneemt. Verder is de reactie van het kabinet vooral herhaling en bevestiging, zo betoogt René Grotenhuis, algemeen directeur van Cordaid.

Door: René Grotenhuis

De reactie van de regering op het WRR-rapport straalt veel minder kracht en overtuiging uit dan het rapport zelf. Op kousenvoeten wordt steun gegeven aan de analyses en aanbevelingen. Maar omdat het in de reactie ontbreekt aan doorpakken, is ze meer een herhaling dan een verder doortrekken van het advies. Het kabinet bevestigt dat er minder partnerlanden moeten komen.  Maar op basis waarvan die landen gekozen worden blijft nog onduidelijk. Het kabinet bevestigt dat er minder prioritaire thema’s moeten zijn. Maar met het herhalen van water en landbouw en het toevoegen van seksuele en reproductieve gezondheid is nog niet echt een grote stap tot invulling gezet. Ook op het terrein van kennis pakt het kabinet niet door; de WRR constateert dat er op het gebied van kennis sprake is van achterstallig onderhoud en het kabinet kondigt hierop aan om weer breed naar de organisatie van de kennisontwikkeling in de sector te kijken.

Het is positief dat de regering zich realiseert dat ‘klassieke bilaterale OS op middellange termijn overbodig zal worden voor tenminste een deel van de huidige partnerlanden’. Daarmee erkent het kabinet dat in ontwikkelingslanden zélf het geloof in het klassieke model tanende is en dat de veranderende verhoudingen in de wereld – met de opkomende economieën als meest opvallende actoren – de rol van ODA eenvoudigweg minder relevant wordt. Toch wordt die constatering niet gevolgd door een antwoord op de vraag: wat dan? Met anderhalf miljard armen, waarvan inmiddels 75% in middeninkomenslanden leeft, is het onvoldoende te spreken over overbodigheid van klassieke hulp zonder dat gedachten over een alternatief worden ontvouwd.

Kabinet neemt afstand van ‘verlicht eigenbelang

Het is ook een goed signaal dat het kabinet op de eerste pagina van zijn reactie spreekt van ‘gedeeld belang’ en van ‘gemeenschappelijke belangen’. Daarmee neemt het kabinet afstand van het begrip ‘verlicht eigenbelang’ dat het verkeerde signaal afgeeft over de toekomst van OS als zou eigenbelang (zij het in verlichte vorm) de drijvende kracht achter OS zijn.

Ten aanzien van het onderscheid tussen armoedebestrijding en ontwikkeling maakt het kabinet de ernstige vergissing dit – in de analyse van de WRR relevante – onderscheid tot de basis voor het beleid te nemen voor de toekomst. Daar gaat iets mis. De WRR constateerde terecht dat de grote aandacht voor armoedebestrijding via de sociale sectoren ten koste is gegaan van de investering in brede ontwikkeling gericht op economische zelfredzaamheid. Maar de crisis in het Midden-Oosten laat zien hoe erg het fout kan gaan als economische ontwikkeling niets oplevert voor de onderkant van de samenleving. De macro-economische cijfers voor Tunesië over de afgelopen jaren waren niet slecht en toch heeft dat niets opgeleverd voor een jonge bevolking, vaak goed opgeleid, die geen perspectief heeft.

De belangrijkste uitdaging

De hernieuwde aandacht voor economische ontwikkeling binnen het Nederlandse beleid staat niet op zichzelf. Ook het Green Paper van Eurocommissaris Piebalgs en het beleid van de nieuwe Britse regering zetten daarop in. Wat mij betreft wordt de belangrijkste uitdaging voor het OS-beleid in de komende jaren: ‘hoe verbinden we economische ontwikkeling met de meer dan een miljard mensen die onder de armoedegrens leven?’. De trickle down theory van de neoliberale economie heeft niet gewerkt, zie opnieuw Tunesië en Egypte. The Economist van de afgelopen week opende op de voorpagina met een artikel over de groeiende kloof tussen arm en rijk. De Herald Tribune constateerde op 26 januari dat in de laatste vijftien jaar 80% van de welvaartsgroei terecht was gekomen bij de 1% rijkste Amerikanen. Zonder verdere sturing wordt macro-economische groei eerder een nieuw probleem dan de oplossing van een al bestaand probleem.

Daar zit ook de achilleshiel van een veel actievere betrokkenheid van het bedrijfsleven bij OS. Over de noodzaak van private sector ontwikkeling is ook van mijn kant geen twijfel. Zonder economische groei is er geen zicht op een verdere versterking van de capaciteit van ontwikkelingslanden voor het mobiliseren van domestic resources. En de hierboven geschetste uitdaging om werkgelegenheid te bieden aan een snel groeiende populatie van jongvolwassenen kan alleen door bedrijfsleven met voldoende schaalgrootte worden opgepakt. Het kabinet beaamt de stelling van de WRR dat ontwikkelingssamenwerking niet de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven moet dienen. Dat is goed nieuws. Maar twee regels verder wordt de deur die ferm is dichtgeslagen weer op een kier gezet: het betekent niet dat Nederlandse belangen geen rol mogen spelen. Dat vraagt om nadere precisering. Het hellende vlak is anders snel aan de orde.

Deskundigheid schiet tekort

Op het terrein van kennis wordt erkend dat er meer geïnvesteerd moet worden in deskundigheid. Die schiet tekort. De aankondiging dat er een brede stakeholderbenadering komt voor een toekomstig kennisbeleid oogt niet erg daadkrachtig. En men loopt het gevaar dat hier ‘het betere de vijand van het goede wordt’: streven naar een in alles op elkaar afgestemde kennisagenda kan ertoe leiden dat de kansen die er nu zijn gemist worden. Terwijl het kabinet ten aanzien van het MFS en ten aanzien van afbouwen van partnerlanden daadkracht tentoonspreidt, wordt hier heel voorzichtig te werk gegaan, terwijl de urgentie om op kennisgebied de opgelopen achterstand in te lopen groot is.

Tot slot: maatschappelijke organisaties. Na de slachting die in het MFS is aangericht in november en december 2010 lees ik de constatering dat ‘NGO’s een essentiële bijdrage leveren aan het ontwikkelingsproces’ minstens met een zekere scepsis. Opnieuw wordt de stelling verkondigd dat minder financiering voor NGO’s past bij hun positie en identiteit. Terwijl de dialoog daarover nog moet beginnen. Die is ook onder de ministers van Ardenne en Koenders nooit fundamenteel gevoerd. Het zou goed zijn als staatssecretaris Knapen niet al een positie inneemt ten aanzien van de financiële verhouding voordat het gesprek over rol, positie en meerwaarde van maatschappelijke organisaties grondig gevoerd is.

De kabinetsreactie op het WRR-rapport is kortom een pas op de plaats. De voorzet die de WRR heeft gegeven wordt vooralsnog niet gevolgd door een doeltreffende kopstoot van het kabinet maar door een nieuwe breedtepass in het zestienmetergebied. Of het doelpunt nog komt blijft onzeker.