
Terugvallen op trouwe kerkgangers
De meeste Nederlandse ontwikkelingsorganisaties zijn opgericht vanuit een specifieke zuil, maar die identiteit hebben ze niet altijd willen benadrukken. Nu veel zekerheden verdwijnen, is ‘herzuiling’ misschien zo gek nog niet.
Er waren eens een katholiek en een protestant. Pater Simon Jelsma beklom op pinksterzaterdag 1954 het speciale katheder dat op de trappen van de Hoge Raad in Den Haag was neergezet en hield zijn eerste ‘Pleinpreek’ over mondiale gerechtigheid. Hij vond dat er een brede nationale organisatie moest komen voor steun aan ontwikkelingslanden. Hiervoor zocht hij contact met een ander opmerkelijk initiatief, dat net was gestart. In het weekblad Vrij Nederland was na de watersnoodramp van februari 1953 een artikel verschenen met als kop ‘En nu wij’. In dit artikel kwam de vraag aan de orde of ons volk na de februari-ramp, ‘waar het zo edelmoedig door tientallen volkeren werd bijgestaan’, niet de plicht had aan de nood van andere volken te denken. Het artikel inspireerde de protestantse dominee Johannes Hugenholtz. Samen met de hoofdredacteur van Vrij Nederland vond hij enkele vooraanstaande mensen bereid om een voorlopig comité te vormen. Jelsma zocht contact met de dominee en in een café in Den Haag besloten ze een brede Nederlandse organisatie op te zetten, waarin iedere zuil zich moest kunnen herkennen. Het resulteerde in 1956 in de oprichting van Novib.
De bende van vier
Hoewel Novib succesvol aan de weg timmerde, ontkwam uiteindelijk ook de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking niet aan de verzuiling. Onder de eerste minister voor Ontwikkelingssamenwerking Bot werd in 1965 het Medefinancieringsstelsel ingevoerd met behalve Novib (algemeen) ook Cebemo (katholiek, het latere Cordaid) en ICCO (protestants). In 1978 kregen ze gezelschap van het humanistische Hivos. Jaar in jaar uit kregen deze organisaties geld van de Nederlandse overheid en hun aandeel in het Nederlandse ontwikkelingsbudget nam steeds verder toe. Hun positie werd zo sterk dat ze ook wel misprijzend ‘de bende van vier’ werden genoemd.
Maar zoals de Nederlandse samenleving meer en meer ontzuilde, gebeurde dat ook met de ontwikkelingssector. Het was minister Eveline Herfkens die in 2002, in de nadagen van Paars-II, het Medefinancieringsprogramma openbrak en uitbreidde met Foster Parents Plan en kort daarop Terre des Hommes. Haar opvolgster Agnes van Ardenne reorganiseerde het programma opnieuw en deed de poort zelfs voor iedereen open. Het leidde tot een enorme toestroom van organisaties. De volgende minister in de rij, Bert Koenders, vond dat het beleid van zijn voorgangster tot enorme versnippering had geleid. En dus besloot hij om het stelsel wederom door de mangel te halen en eiste voor het tweede Medefinancieringsstelsel (MFS-2) dat de niet-gouvernementele organisaties allianties met elkaar zouden aangaan. Op 1 november jongstleden maakte de nieuwe staatssecretaris Ben Knapen bekend dat voortaan nog 19 allianties geld uit het Medefinancieringsprogramma zullen krijgen, zij het voor een veel lager bedrag dan was aangevraagd. Knapen vindt dat de ngo’s veel minder afhankelijk van overheidssubsidie moeten worden en zegt dat hij graag de n van ‘niet-gouvernementeel’ meer wil terugzien in hun profilering.
Linkse hobby
Wanneer je de ontzuiling van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking onder de loep neemt, zie je een aantal interessante parallellen met recente ontwikkelingen in de Nederlandse samenleving. De twee paarse kabinetten, die de Nederlandse ontzuiling symboliseerden, hadden tot een half jaar voor de val van Kok-II een prima imago. Dat veranderde met de opkomst van Pim Fortuyn. Binnen een mum van tijd had iedereen het alleen nog maar over ‘de puinhopen van Paars’. Met die typering is het kabinet de geschiedenis ingegaan en leeft het voort in de beeldvorming van veel mensen. Sinds Fortuyn zijn steeds meer Nederlanders gaan geloven dat er een enorme kloof bestaat tussen de burger en de politiek, en dat deze kloof per definitie slecht is voor de ontwikkeling van het land. Ook is het politieke debat verruwd en is ‘zeggen wat je denkt’ en polariseren in de mode geraakt. Politici die het hardst roepen dat er een kloof bestaat tussen burgers en politiek en afgeven op de ‘gevestigde orde’, scoren in de opiniepeilingen het best.
Ook ontwikkelingssamenwerking heeft jarenlang een uitstekende reputatie gehad en op grote steun uit de samenleving kunnen rekenen. Mondiale solidariteit hoorde bij onze nationale identiteit. Maar net als met het imago van de paarse kabinetten ging het de afgelopen jaren ook snel met het afbrokkelen van dat beeld. Tegenwoordig wordt ontwikkelingssamenwerking door steeds meer mensen weggezet als ‘linkse hobby’. Ook de verantwoordelijke bewindslieden hebben zich de afgelopen jaren soms laten meevoeren op de golven van populistische geluiden uit de samenleving. Agnes van Ardenne sprak regelmatig met minachting over professionele ontwikkelingsorganisaties. Ze wilde de ontwikkelingsamenwerking ‘teruggeven aan de burger’ en stak consequent de loftrompet over Nederlanders die met een eigen stichting zélf ontwikkelingsprojecten gingen opzetten. Opvolger Bert Koenders deed daar nog een schepje bovenop door te spreken van een ‘ontwikkelingsindustrie’.
Helemaal onterecht is de kritiek zeker niet. Ontwikkelingsorganisaties zouden zich serieus moeten afvragen hoe het heeft kunnen gebeuren dat, zoals in oktober nog werd aangetoond door het laatste draagvlakonderzoek van de NCDO, een meerderheid van de Nederlandse bevolking denkt dat de kleine stichting van hun buurman beter werk doet dan een professionele organisatie met tientallen jaren ervaring in armoedebestrijding. Ngo’s hebben zelf het beeld van een gesloten en naar binnen gekeerde sector in de hand gewerkt en kiezen in het publieke debat steeds vaker een verkeerde toon.
Een voorbeeld daarvan is een interview in de Volkskrant van 25 oktober met Manuela Monteiro en Jack van Ham, waarin deze voorlieden van respectievelijk Hivos en ICCO reageren op de bezuinigingen in de ontwikkelingssamenwerking. Het lukt hen niet om het dilemma over te brengen waarvoor ze gesteld zijn. In plaats van de morele troefkaart uit te spelen door aan te geven dat er ontslagen zullen vallen en dat mensen uit het Zuiden zullen lijden onder de bezuinigingen, hadden ze beter kunnen en moeten uitleggen wat nu het belang is van internationale samenwerking. Het morele appèl, waar vooral Monteiro zich achter verschool, werkte misschien in de jaren tachtig en negentig, maar tegenwoordig heb je een goed inhoudelijk verhaal nodig om twijfelaars te overtuigen. Uit het interview constateer ik dat er een kloof is ontstaan tussen ontwikkelingsorganisaties en hun achterban.
Waar die kloof ook uit blijkt, is het grote verschil tussen wat ontwikkelingsorganisaties doen en wat ze communiceren aan het publiek. Er is zelden heldere informatieoverdracht over bijvoorbeeld capaciteitsopbouw of lobbyactiviteiten. De Nederlandse bevolking lijkt in toenemende mate te worden gezien als pinautomaat die verleidt moet worden met een boodschap die net als de maatschappij zelf steeds oppervlakkiger wordt. Fondsenwervers, communicatieadviseurs en reclamebureaus hebben ervoor gezorgd dat het oprechte en meer complexe verhaal over de veelal uitstekende en ook innovatieve activiteiten van ontwikkelingsorganisaties steeds verder naar de achtergrond is gedrongen. Zoals mijn collega Stefan Verwer onlangs op de website van Vice Versa stelde, is het juist de wél in mondiale gerechtigheid geïnteresseerde Nederlander die hierdoor afhaakt. Die voelt zich niet meer serieus genomen.
Specifieke niche
De afgelopen weken kwam een prikkelende gedachte in me op. Zou een soort herzuiling van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking wellicht helpen om uit de huidige impasse te komen? Door het benadrukken van hun identiteit kunnen organisaties weer ‘maatgericht’ investeren in een relatie met hun achterban. Het zou ook een goed vertrekpunt zijn voor het gesprek dat staatssecretaris Knapen de komende jaren met ze wil aangaan. Ik had met interesse het onderzoek ‘Armoe troef?’ van Barry Hoolwerf gelezen, dat is uitgevoerd in opdracht van de vakgroep Filantropische Studies van de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hoolwerf constateerde dat organisaties die zich richten op een specifieke niche, zoals de actief christelijke achterban, succesvoller zijn in het werven van inkomsten dan organisaties die dit niet doen. Met het oog op de vermindering van de inkomsten uit overheidssubsidies in de nabije toekomst is dit inzicht volgens Hoolwerf des te meer van belang.
Ik nam de trein richting Den Haag om met Piet Kuijper van Cordaid te praten. Hij is speciaal belast met het vraagstuk van de katholieke identiteit van de organisatie. Deze functie werd vijf jaar geleden door directeur René Grotenhuis in het leven geroepen. Terwijl de trein tussen Arnhem en Den Haag langs protestantse bolwerken als Ede en Veenendaal reed, bedacht ik dat ook een aantal protestants-christelijke organisaties die hun identiteit met verve benadrukken, het uitstekend doen. International Child Support (ICS) uit Nunspeet staat bekend als een van de meest innovatieve organisaties uit de sector. Ook Woord en Daad, dat vanuit een christelijk perspectief de armoede wil bestrijden, heeft al jarenlang een solide en goede reputatie. Dit jaar bleek uit het onderzoek van Vice Versa naar carrièrekansen voor starters in de sector dat ICS, Woord en Daad en de eveneens streng christelijke organisatie ZOA-Vluchtelingenzorg talentvolle twintigers de meeste kansen gaven. Ze beseffen dat jonge mensen nodig zijn om de sector van frisse impulsen te voorzien en laten zich niet leiden door de nieuwste modegrillen in ontwikkelingsland. Ze zijn niet alleen ‘bijbelvast’ maar ook standvastig in hun beleid – dankzij de sterke banden met hun achterban.
Bij Cordaid stelt Piet Kuijper, die voorheen onder andere hoofd fondsenwerving en hoofd P&O bij deze organisatie was, dat het wel of niet benadrukken van je eigen identiteit nooit een rol mag spelen in discussies over fondsenwerving. ‘Wanneer je als organisatie je identiteit inzet voor fondsenwerving als het goed uitkomt en die verzwijgt als het slecht uitkomt, ben je niet eerlijk of authentiek. Dan verkoop je eigenlijk je ziel aan de duivel.’
Maar waar is het dan wél voor nodig? ‘Onze identiteit en het verschaffen van helderheid daarover helpt ons bij het niet al te zeer meegaan met de waan van de dag’, legt Kuijper uit. ‘Het is een kompas met een aantal waarden die grofweg de richting van de organisatie aangeven. Identiteit geeft een organisatie kleur.’
Kuijper benadrukt dat het belangrijk is dat organisaties altijd open zijn over hun identiteit en er niet berekenend mee moeten omgaan. Hij denkt dat het herontdekken van die identiteit organisaties een houvast kan geven om de kloof met hun achterban weer te dichten. Als we afscheid nemen, geeft Kuijper me ter overpeinzing nog een mooi citaat mee: ‘Als je je wortels doorsnijdt, bepaalt de wind waar je heen drijft.’
Diepgang
Terwijl ik koffie drink op het Plein en wacht op mijn volgende afspraak, gaan die woorden van Kuijper door mijn gedachten. Ik moet meteen denken aan Aim for Human Rights, een ontwikkelingsorganisatie op het terrein van mensenrechten, die vanaf volgend jaar ophoudt te bestaan omdat ze van de overheid geen subsidie meer krijgt. De organisatie komt voort uit de humanistische zuil en heette vroeger het Humanistisch Overleg Mensenrechten (HOM). In een gesprek voor de Vice Versa-website vertelde interim-directeur Monique van ’t Hek dat de organisatie bewust haar naam had veranderd en afstand had gedaan van haar humanistische identiteit omdat het woord ‘humanisme’ in ontwikkelingslanden vaak op een negatieve manier wordt geassocieerd met atheïsme. Nu de organisatie geen overheidsfinanciering meer krijgt, kan ze niet meer terugvallen op haar Nederlandse humanistische vrienden van weleer, omdat die banden zijn doorgesneden. Dit lijkt in de geest van Piet Kuijper inderdaad een voorbeeld van de negatieve gevolgen van berekenend omgaan met je identiteit. Het was misschien verstandiger geweest om wél de tijd te nemen om in ontwikkelingslanden uit te leggen wat humanisme nu precies inhoudt en in Nederland dat h-woord in de naam te handhaven.
Nu organisaties minder geld van de overheid krijgen en staatssecretaris Knapen al heeft aangekondigd om bij een volgend subsidiestelsel de afhankelijkheid van de overheid verder te willen verminderen, kunnen ze twee dingen gaan doen. Nog heviger meegaan met de ratrace van fondsenwerving op de charimarkt door middel van oppervlakkige en onrealistische boodschappen. Naar mijn mening zou dat op de langere termijn de grootste fout zijn die organisaties kunnen maken, omdat burgers zich dan nog meer van ontwikkelingssamenwerking zullen gaan afkeren. Een andere mogelijkheid is dat organisaties gericht gaan investeren in hun bestaande achterban. Organisaties met een duidelijke identiteit lijken daarbij in het voordeel, maar de authentieke boodschap van de ongemakkelijke waarheid van armoede zal hoe dan ook sterk genoeg zijn om mensen te raken. Daar zijn geen oppervlakkige campagnes voor nodig.
Terwijl ik naar het gebouw van de Tweede Kamer kijk, realiseer ik me dat ontwikkelingsorganisaties zich de afgelopen jaren net als verschillende politieke partijen te veel hebben gericht op het verkrijgen van de gunsten van de zwevende kiezer, of in dit geval de zwevende donateur. Dit is ten koste gegaan van de oprechtheid en diepgang van de boodschap. Ik denk dat het beter is om te investeren in die mensen die je wél jaar in jaar uit hebben gesteund, om die trouwe steun te behouden. Misschien is het verstandiger om niet op zoek te gaan naar ‘nieuwe bekeerlingen’, maar beter om te zorgen dat de preek oprecht en interessant genoeg is voor de trouwe kerkgangers, zodat zij zich niet afkeren. Amen.