
Nanno Kleiterp (FMO): Overheid moet goed oppassen dat ze de markt niet verstoort
Het kabinet sluit zich met het nieuwe ontwikkelingsbeleid aan bij een internationale trend waarin steeds meer nadruk komt op economische bedrijvigheid. Een goede ontwikkeling, volgens Nanno Kleiterp, directeur van de Nederlandse ontwikkelingsbank FMO. Hij pleit daarbij voor een internationaal debat over een aanpassing van de verouderde ODA-criteria: van schenkingen moeten we gaan naar investeringen. Een interview met de directeur van FMO, waarin verschillende aspecten van de rol van het bedrijfsleven in ontwikkelingshulp grondig doorgelicht worden.
Nanno Kleiterp, directeur van de ontwikkelingsbank FMO, verwelkomt de verschuiving naar meer economische bedrijvigheid en de global common goods. ‘Het past in een nieuwe internationale trend waar steeds meer focus komt op wat bedrijven kunnen betekenen voor economische groei en armoedebestrijding. Die focus komt mede omdat de verhoudingen in de wereld zijn veranderd. In China, India en Brazilië is de armoede afgenomen doordat die landen economisch sneller zijn gegroeid. Dit heeft ook zijn weerslag op andere landen, bijvoorbeeld in Afrika, waar China, Brazilië en India nu de grootste handelspartners zijn.
De groei in ontwikkelingslanden neemt toe, terwijl de groei de komende tijd laag zal zijn in het westen en de Verenigde Staten. Door de financiële crisis wordt er nu anders naar het westen gekeken: het gaat niet alleen maar meer goed in het westen en de westerse waarden en normen zijn niet meer zo superieur. De relatie tussen het Westen en Zuiden wordt daardoor steeds gelijkwaardiger. Daarom is het van belang om anders naar ontwikkelingssamenwerking kijken en dat in een breder kader te passen. Klimaatverandering en duurzaamheid worden daarbij ook steeds belangrijker. We gaan van 6 naar 9 miljard mensen in 2050 en door minder armoede zal de consumptie ook verder toenemen: de wijze van consumptie en de productie moeten dus veranderen. Dat zal centraal moeten staan in hoe wij de ontwikkelingssamenwerkingrelatie aangaan.’
De verschuiving naar economische bedrijvigheid past daarnaast precies in het werk dat FMO doet. FMO investeert in bedrijvigheid in ontwikkelingslanden. Juist de werkzaamheden van FMO passen volgens Kleiterp in die gelijkwaardiger relatie tussen het Zuiden en Westen wat nu steeds meer voorop komt te staan. De bank geeft namelijk geen donaties, maar verstrekt leningen en investeert in financiële instellingen of bedrijven. Hierover wordt vervolgens rente of dividend betaald. Op die manier wordt er aan beide kanten winst behaald en ontstaat er een gelijkwaardige relatie. Dat is duurzamer dan het geven van donaties, vindt Kleiterp.
Kleiterp onderschrijft het WRR-rapport en de Kamerbrief waarin het belang van economische bedrijvigheid op ontwikkeling wordt benadrukt. Hij is ervan overtuigd dat ontwikkeling begint bij een bedrijf: ‘Er wordt vaak gezegd dat winst geen ontwikkelingsimpact heeft, maar bij de evaluatie van de resultaten van FMO, vinden we altijd een duidelijk verband tussen financieel succes en de ontwikkelingsimpact. Het bedrijf zorgt voor werkgelegenheid, mensen krijgen inkomen, betalen belasting, vragen iets voor die belasting terug en de overheid levert diensten. Dat zorgt voor politieke stabiliteit en maakt landen aantrekkelijk om te investeren. Dus het is een hele cyclus die begint met economische bedrijvigheid, en niet bij overheden.’
Maar om als bedrijf economische groei te creëren, zal er toch sprake moeten zijn van goed bestuur.
‘Overheden zijn natuurlijk heel belangrijk om de omstandigheden te creëren waaronder bedrijven goed kunnen produceren en om te bewaken dat de welvaart verbetert, maar de overheid zelf kan geen welvaart creëren. Het begint bij economische bedrijvigheid: dat mensen een inkomen genereren, belasting betalen en iets voor die belasting terug willen krijgen. Een beter bestuurbare overheid zal toch uiteindelijk tot stand moeten komen doordat burgers dat afdwingen. Er zit verder ook een negatief aspect aan ontwikkelingssamenwerking doordat het heel sterk gericht is op het steunen van overheden. In sommige Afrikaanse landen is maar liefst 50-70 % van de overheidsuitgaven afkomstig van ontwikkelingsgeld. Dan bestaat er onvoldoende drive om je geld goed te besteden en zijn overheden minder afhankelijk van de stem van hun burgers.’
Hoe zorgt FMO ervoor dat bedrijven bijdragen aan duurzame ontwikkeling?
‘Wij kijken of de bedrijven die wij financieren een positief effect hebben op de economie. Generen ze werkgelegenheid, zorgen ze voor belastinginkomen, is er overdracht van technologie? Hebben ze effect op goed bestuur? We kijken ook hoe die bedrijven omgaan met hun werknemers en het milieu. Want als de wereldbevolking groeit van zes naar negen miljard mensen, is het de uitdaging voor FMO om die bedrijven te financieren die werkgelegenheid scheppen én die goed rekening houden met hun omgeving en het milieu. Wij financieren bedrijven die daar oog voor hebben en we bieden hen ondersteuning om daar beter in te worden.’
Hoe wordt die impact op de omgeving gemeten?
‘Het belangrijkste is dat er een goede analyse gemaakt wordt van het bedrijf om te kijken waar de grootste risico’s zitten. Er wordt vaak gezegd dat bedrijven zich moeten houden aan de regels die internationaal zijn opgesteld en dat het dan wel goed zou komen. Maar die richtlijnen werken in de praktijk niet altijd goed, omdat ze veel te breed zijn en niet toegespitst op de realiteit van een bedrijf. Je moet meedenken met een bedrijf: hoe zijn de werkomstandigheden? Hoe ga je terug in de productieketen en controleer je waar je producten vandaan komen? Wij stellen een advies op en maken in een contract hele concrete afspraken. Als een bedrijf de afspraken implementeert, geven wij een verlaagde rente. Daar hebben wij een commercieel belang bij, want als een bedrijf dit soort aspecten incorporeert, dan betekent dat voor ons een lager risico.’
‘Het gaat hierbij niet om een soort van morele superioriteit. Steeds meer consumenten vinden het belangrijk dat productie op een verantwoorde manier gebeurt. Dus wil je je markt behouden, of vergroten, dan moet je je daarop richten. We laten hen dus zien dat het een commercieel goede business is om duurzaam te ondernemen, niet omdat dat moet van ons als Nederlandse bank. Dat is de enige manier om in een gelijkwaardige relatie dit soort dingen tot stand te brengen.’
Dus de echte ‘drive’ voor bedrijven om maatschappelijk verantwoord te ondernemen komt toch door commerciële motieven en niet ethische?
‘Die ethische kant van het verhaal lukt vaak niet: dan kom je in een discussie van waarden en normen terecht. Bedrijven raken veel sneller overtuigd als je die commerciële kant laat zien. Er is echt een verandering in de wereld gaande dat bedrijven, met name de grote multinationals, steeds meer hun verantwoordelijkheid nemen om armoede te bestrijden en duurzaam te produceren. Dat maakt mij optimistisch: nu overheden steeds meer aan het bezuinigen zijn, neemt het bedrijfsleven daarin het voortouw. Dat doen ze niet vanuit een ideologisch perspectief, maar vanuit common sense: ze beseffen dat als zij niet duurzaam ondernemen, het bedrijf het niet zal overleven. Dat is het positieve eraan, want als het common sense is, gaan alle bedrijven het op een gegeven moment doen. Een bedrijf als Unilever bijvoorbeeld zal niet meer accepteren dat hun toeleveranciers op een niet-duurzame manier produceren. In ontwikkelingslanden heeft dat een gigantische impact.’
U ziet bedrijven dus wel echt als agents of change. In een bijdrage op de Vice Versa website was René Grotenhuis van mening dat overheid en bedrijven van de status quo zijn, en NGO’s van de verandering. Wat vindt u daarvan?
‘Daar ben ik het niet mee eens. Bedrijven zijn een hele belangrijke motor op dit moment in de wereld op het gebied van duurzaamheid. Het zou mij niet verbazen dat het bedrijfsleven daar op korte termijn in ieder geval veel verder in voorop loopt dan de overheid. Wat Nico Roozen ook zei, NGO’s kunnen coalities met het bedrijfsleven aangaan. Het blijft natuurlijk belangrijk dat NGO’s dingen die misgaan aan de grote klok hangen. Maar er zijn een heleboel aanknopingspunten waarop NGO’s en het bedrijfsleven elkaar kunnen vinden.’
Maar nog niet alle bedrijven denken op een duurzame manier.
‘Nee, zeker niet. Het is een lang proces. Maar als grote bedrijven daar het voortouw in nemen – en veel Nederlandse multinationals lopen daarin voorop – heeft het uiteindelijk wel een gigantisch multiplier effect. Als zij hun toeleveranciers vragen waar ze hun producten vandaan halen, worden al die bedrijven gestimuleerd om anders te produceren willen ze toegang houden tot de markt.’
Wat voor soort bedrijven ondersteunt FMO?
‘FMO is vooral actief in de financiële sector, de energie sector en op het gebied van huisvesting. Daarnaast ondersteunen we, samen met andere banken, agri- en landbouwprojecten. De bedrijven die worden gesteund – direct of indirect via de financiële instellingen – zijn vooral midden-en klein bedrijven in Afrika, Latijns Amerika en Azië. Wat in het Westen echter gezien wordt als midden- en klein bedrijven, wordt in die landen echter al gauw gezien als een groot bedrijf.’
Er is kritiek op het ondersteunen van grotere bedrijven, omdat die de kleine boeren weg zouden concurreren.
‘We kijken als FMO zoveel mogelijk naar de effecten op de omgeving, maar er zijn natuurlijk dingen die inherent zijn aan economische ontwikkeling. Op het moment dat je naar een efficiënte manier van produceren gaat, zullen minder efficiënte producenten het moeilijker krijgen om te blijven produceren. Nederland heeft die ontwikkeling ook doorgemaakt: toen we naar schaalvergroting zijn gegaan, moesten die kleinere boeren ergens anders werk vinden. Over het algemeen zal de werkgelegenheid verminderen op het platteland en vergroten in de industrie.’
Dus u zegt dan eigenlijk tegen zo’n boer: dit is de economische wet, ga maar naar de stad en probeer daar maar werk te vinden.
‘Dat klinkt natuurlijk erg hard. Ongeveer dertig jaar geleden hadden we een concreet dilemma binnen FMO over de mechanisatie van landbouw. Toen kregen we de discussie dat als er tractoren ingevoerd worden, mensen hun werk verliezen. Als we die tractoren daarom niet zouden financieren omdat dat ten koste gaat van de werkgelegenheid, wordt de economische ontwikkeling stilgezet. En waarom zouden wij vanuit hier gaan bepalen dat de economische ontwikkeling daar niet mag gaan zoals die bij ons is gegaan?’
FMO ondersteunt dus vooral bedrijven in ontwikkelingslanden zelf. De nieuwe regering wil echter Nederlandse bedrijven inzetten in ontwikkelingslanden. Wat vindt u daarvan?
‘FMO is voor de bedrijven daar: dat moet het uitgangspunt zijn. Als Nederlandse bedrijven expertise hebben en er zijn mogelijkheden om te investeren, dan moeten we daar maximaal gebruik van maken. Maar dat is wel de volgorde. Hoe meer Nederlandse bedrijven, hoe beter het is, maar het moet niet een doel op zich zijn. Het doel van ontwikkelingssamenwerking moet zijn het stimuleren van bedrijvigheid in het Zuiden.’
Wat vindt u ervan dat bij ontwikkelingssamenwerking het commercieel belang van Nederland een grotere rol moet gaan spelen?
‘Het een hoeft het ander niet uit te sluiten. Het commercieel belang is in principe een positief perspectief. Maar, wederom, het gaat om de volgorde: de ontwikkeling dáár moet tot stand worden gebracht.’
En als Nederlandse belangen en die van het lokale bedrijfsleven nu tegengesteld zijn?
‘Je moet heel erg oppassen dat je niet dingen doet die slecht zijn voor de lokale werkgelegenheid. Je kunt zoveel mogelijk Nederlandse belangen inzetten, maar voor FMO staat het belang van het bedrijfsleven dáár voorop.’
En ziet u een duidelijk verband tussen het stimuleren van het Nederlandse bedrijfsleven en ontwikkeling daar?
‘In principe gaat hetzelfde op als voor een Afrikaans bedrijf: als je goede bedrijven opbouwt, help je de werkgelegenheid en wordt er belasting betaald. Maar ook hier geldt: je moet goed kijken naar de arbeidsvoorwaarden en hoe in ieder specifiek geval een bedrijf de ontwikkeling van een land stimuleert. Wel is het duidelijk dat buitenlandse investeringen heel belangrijk zijn voor de ontwikkeling van een land. Een land moet echter zelf bewaken dat een bedrijf een positief effect heeft voor de economie van een land. Bedrijven hebben daar zelf ook een verantwoordelijkheid.’
Is dat niet een beetje kort door de bocht? Wat als een overheid niet genoeg instrumenten heeft om bedrijven te controleren, en bedrijven er belang bij hebben om belasting te ontduiken? Wat doet FMO daaraan en wat zou de overheid kunnen doen?
‘Wij financieren bedrijven die zich aan de lokale wetgeving houden en dus ook aan de belastingwetgeving. De Nederlandse overheid zou overheden in ontwikkelingslanden kunnen ondersteunen met advies om wetgeving en belasting inning te verbeteren.’
Er zijn mensen die zeggen dat, wil economische bedrijvigheid daadwerkelijk groei creëren in het Zuiden, de gehele productieketen lokaal zou moeten zijn. Wat vindt u daarvan?
‘Er is niet één recept of één oplossing. Het is belangrijk dat er bedrijven zijn die voor de lokale markt produceren en lokale agrarische producten en grondstoffen bewerken. Dat creëert waarde en werkgelegenheid en belasting inkomsten in een land. Ook exporterende bedrijven zijn belangrijk. Dus het is niet of óf, maar en én.’
Critici zeggen dat Nederlandse bedrijven helemaal niet zo happig zijn om te investeren in Afrika. Is dat zo?
‘In z’n algemeenheid blijft Nederland en Europa heel erg achter bij bijvoorbeeld China, India en Brazilië: zij investeren nu volop in Afrika. Er zijn echter wel zeker Nederlandse bedrijven die dat doen. Wij financieren bijvoorbeeld een cashewnotenbedrijf in Burkina Faso en een chrysanten bedrijf in Ethiopië. De grote multinationals investeren meer, maar voor MKB bedrijven blijft het moeilijk om vanuit hier daar te investeren. Het is niet zo makkelijk om dat in één keer bijvoorbeeld te vertienvoudigen, maar we kunnen wel proberen meer Nederlandse bedrijven warm te maken voor Afrika.
Wat daar ook heel belangrijk bij is, is het beeld dat er bestaat bij Afrika. Mede doordat er veel over donaties wordt gesproken en je geld van het publiek moet halen, wordt er een beeld van zieligheid verkocht. Terwijl het beeld wat wij zien, het beeld is van ondernemerschap en succes. Ons rendement en de ontwikkelingsimpact in Afrika is net zo groot als in Azië en Latijns Amerika. Natuurlijk blijft investeren in Afrika een risico. Maar als je goed weet wat je doet, een netwerk hebt en kennis en ervaring, kun je succesvol investeren.’
Als de overheid meer wil gaan samenwerken met de private sector, denkt iedereen al gauw aan subsidies. Wat vindt u van dit instrument?
‘Als je aan bepaalde bedrijven subsidies gaat geven en aan anderen niet, kun je de markt verstoren en daarmee de concurrentieverhoudingen. Dat kan ten koste gaan van andere bedrijven. Bovendien is het grote gevaar van subsidies voor bijvoorbeeld de verbetering van milieu- en arbeidsomstandigheden, dat het bedrijf ermee stopt zodra die subsidies stoppen. Die ‘ drive’ moet vanuit het bedrijf zelf komen. De overheid moet dus heel erg terughoudend zijn met subsidies.
In het kader van ontwikkelingssamenwerking is het voor de overheid erg complex om met de private sector samen te werken. Ze moeten er echt voor zorgen dat ze de markt niet gaan verstoren: dat is wel degelijk een gevaar dat bestaat. De overheid heeft in de afgelopen 60 jaar weinig gedaan aan de private sector. De kennis en ervaring is dus heel beperkt bij ontwikkelingssamenwerking. Ze moeten kennis binnen halen en de kennis vergroten en kijken wat de effectieve instrumenten om bedrijven meer te laten investeren.’
Wat zouden dan betere instrumenten zijn voor de overheid om met het bedrijfsleven samen te werken?
‘De overheid zou sommige risico’s moeten delen of risico’s weghalen. Dat is belangrijk, omdat veel bedrijven denken dat investeren in Afrika een risico is, terwijl wij weten dat die risico’s in werkelijkheid veel minder groot zijn dan veel bedrijven denken. Er is voor de overheid dus een rol weggelegd om te zorgen dat daar geïnvesteerd wordt, want commerciële bedrijven en banken doen dat niet meteen uit zichzelf. Je kunt bijvoorbeeld denken aan financiële garanties, aandelenparticipaties of aan verzekeringen: mensen betalen een premie en zijn verzekerd voor de risico’s. Of je begint een revolverend fonds waarin zowel bedrijven als de overheid geld inzetten om de risico’s te spreiden. Dat zijn heel andere mechanismes dan subsidies.’
‘Met dit soort mechanismes krijg je, in tegenstelling tot subsidies, ook je geld weer terug. FMO had van 1991 tot 2005 rond 45 miljoen per jaar aan vermogen van de overheid gekregen. Dat vermogen is door de winst die we de afgelopen twintig jaar hebben gemaakt, gegroeid naar 1,5 miljard. Op dit moment doen we ongeveer een miljard aan nieuwe financieringen per jaar: dat is het equivalent van 25 % van het ontwikkelingsbudget. Dus met 1% van het jaarlijkse OS budget realiseer je veel ontwikkelingsimpact en krijg je bovendien het overgrote deel van het geld weer terug.
Als de overheid dus zegt: we moeten meer aan het bedrijfsleven doen, dan kan je hiervan leren dat dat op een heel efficiënte manier kan. Dus ook ondanks dat er bezuinigd wordt, kan je nog heel veel dingen blijven doen.’
Dus letterlijk van hulp naar investeren.
‘Inderdaad. Dat vereist echt een paradigmashift. Hierbij is het van belang om de ODA-criteria (criteria voor officiële ontwikkelingshulp, red.) aan te stippen. Wereldwijd wil men veel meer aan private sector ondersteuning doen, maar dan is ODA een hele verouderde definitie. Vanuit de OESO is namelijk bepaald dat ODA schenkingen moeten zijn. Maar hoe maak je nu ondersteuning van het bedrijfsleven ODA? Als je een garantie geeft, dan is dat geen ODA omdat het geen schenking is, terwijl dat soort instrumenten wel heel nuttig zijn voor ontwikkeling. Als wij een bedrijf financieren met ODA en dat bedrijf is succesvol en we krijgen rente, dan is dat negatieve ODA. Maar als wij een bedrijf financieren en dat gaat failliet, dan is het wel ODA, want dan is het een schenking geworden. De regering wil nu een discussie voeren over ODA-criteria oprekken voor militaire missies, maar minstens zo belangrijk is dat hier een debat over ontstaat.’
Het WRR rapport zegt wel dat het verstrekken van leningen en garanties niet altijd genoeg zijn om bedrijven over te halen om te investeren, omdat in sommige landen het investeringsklimaat simpelweg te slecht is. Betekent dat dus dat de allerarmste landen, zoals Tsjaad of Somalie, niet mee kunnen doen in deze bedrijvigheidcyclus?
‘Investeren in landen in conflict of met zeer slecht bestuur is heel moeilijk zeker voor buitenlandse bedrijven. In Tsjaad wordt wel geïnvesteerd in de olie industrie. FMO heeft in Somalië een telecom bedrijf gefinancierd. Dit is helaas niet gelukt, mede vanwege het zeer slechte investeringsklimaat.’
Het WRR rapport zegt wel dat het verstrekken van leningen en garanties niet altijd genoeg zijn om bedrijven over te halen om te investeren, omdat in sommige landen het investeringsklimaat simpelweg te slecht is. Betekent dat dus dat de allerarmste landen, zoals Tsjaad of Somalie, niet mee kunnen doen in deze bedrijvigheidcyclus?
‘Investeren in landen in conflict of met zeer slecht bestuur is heel moeilijk zeker voor buitenlandse bedrijven. In Tsjaad wordt wel geïnvesteerd in de olie industrie. FMO heeft in Somalië een telecom bedrijf gefinancierd. Dit is helaas niet gelukt, mede vanwege het zeer slechte investeringsklimaat.’
Over landenkeuzes gesproken: zou het meer lonen als er wordt geïnvesteerd in landen in opkomst (dus ook nog China, Brazilië en India) of juist de allerarmste landen die nu achterblijven?
‘Dat hangt erg af van de doelstelling die wordt geformuleerd. In China en India en Brazilië samen wonen meer arme mensen dan in Afrika. Dus vanuit dat oogpunt is het belangrijk in de arme regio’s te investeren om daar werkgelegenheid te creëren. Wat dat betreft is de wereld erg veranderd. Tien jaar geleden woonde 90% van de arme wereldbevolking in arme landen (low income countries), nu woont 75% van de arme wereldbevolking in midden inkomenslanden. Dus het is belangrijk ook in die landen in de arme regio’s investeringen te vergroten en je niet alleen op de allerarmste landen te focussen.’
Eén van de belangrijke peilers van het nieuwe beleid wordt het aanpakken van de global common goods, zoals de financiële crisis. Heeft het FMO daar gevolgen van ondervonden?
‘Veel minder dan de ‘gewone’ banken: wij hebben geen overheidssteun gehad in het kader van de crisis en zelfs ook nog winst gemaakt. Dat komt omdat de landen waarin wij werken veel minder last hebben gehad van de crisis en omdat wij geen speculaties doen vanwege onze lange termijn visie. Wij gaan niet uit van het maximale rendement, maar van de impact op de omgeving. Steeds meer banken doen dat nu ook.’
Hoe zou de regering de financiële crisis aan moeten pakken?
‘De overheid heeft bijvoorbeeld het FMO opgezet. Het FMO versterkt nu banken en maakt hen bewust dat je op de lange termijn moeten denken en wat de impact van hun klant is. Dit is iets wat je zou kunnen versterken. Het moet allemaal erg specifiek blijven en ook transparant bestuur is nodig. De overheid moet erover nadenken hoe ze dat kan doen, maar moet wel oppassen zelf direct met banken te werken: dat kun je beter aan een bank als FMO overlaten.’
Ook handel is van belang in het kader van mondiale publieke goederen. In een artikel voor het Financieel Dagblad had u het over zorgelijke ontwikkelingen met betrekking tot protectionisme. Maar hebben Derde Wereld landen niet juist een beetje protectionisme nodig?
‘Daar ging het vooral om protectionisme in westerse landen. Maar als een ontwikkelingsland even tijd nodig heeft om z’n industrie op gang te helpen, dan moet dat kunnen. Er moet wel een goede balans in zitten, want op de lange termijn geeft vrijhandel meer welvaart. Het is natuurlijk duidelijk dat landbouwsubsidies niet goed zijn, omdat dat de mogelijkheden van ontwikkelingslanden ernstig beperkt.’
Een ander global good is de klimaatcrisis. Hoe kun je bedrijven daarbij betrekken?
‘Voor milieu en klimaatverandering zal vanaf 2020 wereldwijd 100 miljard dollar naar ontwikkelingslanden moeten gaan voor mitigatie en adaptatie. Over die 100 miljard hoor ik alleen maar praten hoe dat bij de overheid terecht moet komen, terwijl je er voor zou moeten zorgen dat het bij bedrijven terecht komt. De private sector heeft namelijk veel meer impact op het milieu dan de overheid. In Indonesië is er bijvoorbeeld een groot potentieel voor geothermische energie. Omdat het een groot risico is om daarin te investeren, is FMO met anderen nu bezig om een fondsop te zetten om het risico te delen, zodat het aantrekkelijker wordt om te investeren. Aan dat soort mechanismes kun je denken.’
In een eerder artikel zei u dat we bij ieder nieuw beleid naar het bedrijfsleven zouden moeten kijken. We hebben het er al uitgebreid over gehad hoe belangrijk die rol van bedrijven is. Maar zijn zij werkelijk waar een antwoord op alles?
‘Natuurlijk gaat het niet bij ieder aspect van ontwikkelingsbeleid over het bedrijfsleven. Waar het om draait is een verandering van de mindset. Nu zijn het altijd overheden waar het om gaat. We moeten dat omdraaien en het bedrijfsleven meer gaan betrekken. Natuurlijk kan dat niet in alle gevallen, maar het gaat om het automatische dat je in plaats van alleen naar de overheid te kijken, óók kijkt naar de rol van de private sector. En je doel blijft daarbij altijd: het gaat om de ontwikkeling dáár.’