
Karel
Het lijkt een mode te worden. Diplomaten die in korrelige zinnen van hun trektocht over de aarde verhalen. Genietend van het pensioen in Wassenaar is verhalen vertellen een waarachtige hobby geworden. Maar er zijn uitzonderingen. Karel van Kesteren verhaalt al voor zijn pensioen, op zijn laatste post in Sofia, van zijn belevenissen in dienst van Buitenlandse Zaken. Hij doet dat ook in kraakheldere zinnen. Dat maakt zijn verhaal strak en duidelijk, maar veel te lachen is er niet. Karel is namelijk bloedserieus. Anders dan zijn collega-verhalenvertellers heeft hij een missie: hij wil de ontwikkelingssamenwerking verbeteren.
Die missie – ik geef het maar eerlijk weer – was ook al tussen ons duidelijk in een paar lange gesprekken vorig jaar in zijn hoekkamer in de Nederlandse ambassade op de vierde etage van Umoja House, waar ook de Duitsers, de Britten en de Europese Commissie hun etage hebben. De discussies gingen over prangende vragen zoals wat de kosten zouden zijn van al die donoren die aanwezig waren in bijvoorbeeld de gezondheidssector. Vielen die uit te rekenen? En kun je van daaruit doorrekenen naar hoe verspillend een hulpsysteem is met een veelheid van donoren, zeker in populaire sectoren?
Misschien is het mijn eigen vooroordeel of specifieke belangstelling, maar ik vind dat Verloren in wanorde, zoals de titel van Van Kesterens onlangs verschenen boek luidt, pas echt interessant wordt in de laatste drie hoofdstukken, daar waar het gaat om de belevenissen in Tanzania en aanverwante landen waarvoor de ambassadeur in Dar es Salaam verantwoordelijk is. De lange aanloop via belevenissen in Den Haag, Colombia, Nicaragua, Spanje en twee keer opnieuw Den Haag zijn zeker leesbaar, maar voor mij vooral een opmaat naar de laatste zestig bladzijden.
Dat geldt bijvoorbeeld voor het hoofdstuk waarin hij, terug in Den Haag, directeur multilaterale organisaties wordt. Van Kesteren ontpopt zich daar, in de beste Nederlandse tradities, als een naïeve multilateralist. Dat blijkt in het bijzonder als hij het heeft over de kritiek op het Internationaal Monetair Fonds en de Wereldbank, waarbij hij de kritiek op die instellingen alleen bij de anti-globalisten legt en zegt die kritiek ‘altijd slecht begrepen’ te hebben. Hij stelt die kritiek gelijk aan het willen afschaffen van die instellingen, inclusief de Wereldhandelsorganisatie, en vergeet dat er ook vanuit wetenschappelijke hoek en van internationale commissies forse kritiek is geweest op programma’s en projecten van deze organisaties. Zeg ‘kolonistatieprojecten in de Amazone’, zeg ‘stuwdammen’ en u begrijpt wat ik bedoel.
In het eerste hoofdstuk over Tanzania gaat het om de dagelijkse praktijk bij de vele donoren. Tanzania hoort immers bij de ‘donor darlings’ en heeft dus te maken met een proliferatie van donoren. De coördinatie en harmonisatie van dat geheel zag Karel met groeiende verbazing aan. Opnieuw is hij veel optimistischer (in mijn ogen te optimistisch) over de VN-organisaties. Vooral de activiteiten van de bilateralen wekken zijn irritatie. Daarbij gaat het in eerste instantie om de ‘chaos’ van het grote aantal hulporganisaties en alle eigen prioriteiten die al die organisaties hebben. Vervolgens om de versplintering van deze hulp over tal van sectoren en projecten, en het feit dat een aantal donoren nog altijd tegen de afspraken in apart bestedingsoverleg hebben.
Verder over alle hobby’s die individuele premiers en ministers uit donorlanden hebben. De gevechtjes met Den Haag ook, als men van daar weer met allerlei nieuwe voorstellen en projecten komt. Hij beschrijft, kortom, op heldere wijze hoe weinig veel donorlanden zich nog aantrekken van al hun mooie beloftes bij de Verklaring van Parijs over meer harmonisatie en coördinatie. Karel blijft daarbij natuurlijk de goede diplomaat, wat wil zeggen dat hij een paar van de hardste noten die hij met Den Haag heeft moeten kraken, keurig achter de kastdeurtjes laat liggen.
De strijd tegen de corruptie mijdt hij niet. Zonder onder stoelen of banken te steken dat budgetsteun (het stoppen van donorgeld in het algemene budget van de lokale overheid) voor hem en de Tanzanianen de geprefereerde vorm van hulp is, legt hij tevens uit dat juist het geven van deze vorm van hulp een mooi instrument geeft om in discussie te gaan met de regering ter plekke over corruptie. Zijn stelling is bovendien dat begrotingssteun de democratie bevordert, omdat het donorgeld onderdeel wordt van de nationale begroting. Die moet in het parlement worden goedgekeurd, wordt in de media besproken en door verschillende maatschappelijke organisaties gevolgd. Bij hulp in de vorm van projecten is dat debat er een tussen regering en donor en staan lokale democratische organisaties dus buiten spel. Het zijn overwegingen die wat mij betreft in een keurig pakketje naar de nieuwe woordvoeders voor ontwikkelingssamenwerking in de Kamer kunnen worden gestuurd.