
De spiegel van het particulier initiatief
In het vorige nummer van Vice Versa deed Kees Zevenbergen een oproep aan de sector om vijf innovatietrajecten uit te zetten. Gerhard Schuil reageert door te wijzen op de belangrijke lessen die burgerinitiatieven aan professionele organisaties kunnen leren – àls die zich tenminste daarvoor willen openstellen. ‘Het etiket PI houdt onze nieuwe collega’s onnodig op afstand.’
Eind 2005 zocht ik voor een debat een criticaster van de groeiende groep Nederlanders die zich met een eigen stichting aan ontwikkelingshulp waagden. Omdat ik nu eens geen zin had in Theo Ruyter, informeerde ik bij een collega-organisatie. Ik vroeg hem of hij nog een uitgesproken tegenstander kende. ‘Eéntje?’ antwoordde hij ‘Er werken er hier wel honderd!’
Vijf jaar later is er veel ten goede veranderd. Zo’n 35 onderzoeken en evaluaties verder weten we meer over de kracht en zwakte van het Nederlandse Particulier Initiatief (PI) en is de samenwerking tussen ‘gevestigde’ ontwikkelingsorganisaties en het PI aanzienlijk verbeterd. Toch zijn we nog maar net begonnen. De oproep van Kees Zevenbergen in het vorige nummer van Vice Versa om innovatietrajecten te ontwikkelen voor de Nederlandse ontwikkelingssector, deed me beseffen dat het misschien wel de grootste uitdaging is op de juiste manier om te gaan met de tienduizenden Nederlanders die zich liever niet bezighouden met de architectuur van de Nederlandse hulp, maar graag de handen uit de mouwen steken. De bekende spelers in de hulpindustrie zijn, zo is gebleken, met wortel en stok tot samenwerking te mennen. Maar hoe kom je tot optimale samenwerking met constructief-kritische idealisten die voor zichzelf zijn begonnen? Hoe optimaliseer je samenwerking met zo’n 6500 stichtingen?
Systeemdenkers
Voor de topdown-planners van deze wereld vormt de spontane, ietwat anarchistische ontwikkeling van het PI vooral een managementprobleem. Hebben nijvere beleidsmakers het Hollandse waterbed middels afgedwongen alliantievorming aan het hoofdeinde vlak gestreken, dan manifesteert zich aan het voeteneind nog een bobbel van duizenden vrijwilligersorganisaties. De houding van de systeemdenkers tegenover het groeiende PI is vooral een ongemakkelijke. Zo zijn in het nieuwe Medefinancieringskader (MFS-2) de particuliere initiatieven weggemoffeld en begrensd tot een voetnoot, die stelt dat maximaal 4 procent van ontvangen MFS-geld via hen mag worden besteed. De vrijdenkers van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) hebben, naast de oproep om het PI ‘te koesteren’, welgeteld één aanbeveling en wel die altijd populaire van het opstellen van een gedragscode. Beide maar matig inspirerende ideeën tonen het onvermogen van de ‘planners’ zich te verhouden tot spontane maatschappelijke ontwikkelingen van onderaf.
Deze zuinige waardering voor het PI miskent de maatschappelijke trend. Ze gaat voorbij aan de voorkeur van ruim een derde van de Nederlanders voor kleinschalige ontwikkelingssamenwerking. Er zijn geen aanwijzingen om aan te nemen dat die voorkeur op termijn gaat veranderen. Het Centrum voor Internationale Ontwikkelingsvraagstukken (CIDIN) stelt in haar meest recente onderzoek: ‘De laatste jaren laten een duidelijk groter vertrouwen zien in kleinschalige goede doelen ten opzichte van landelijke organisaties’ (De anatomie van het PI). Het WRR stelt terecht dat voor ‘de meeste burgers het beeld van ontwikkelingshulp in toenemende mate gepersonaliseerd raakt’. Een fenomeen waar menig professional van gruwt, maar waarvan de schuld niet simpelweg in de schoenen van het PI kan worden geschoven.
Een andere, voor sommigen ongemakkelijke waarheid is dat het aantal PI’s ook in de komende jaren zal toenemen, met of zonder overheidssteun. Het belangrijkste motief om zelf actief te worden is namelijk een korter of langer verblijf in een ontwikkelingsland. En omdat het reizen naar verre bestemmingen nog altijd toeneemt en we – in tegenstelling tot wat wel wordt beweerd – voor echte armoede niet zijn afgestompt, groeit het reservoir van potentiële doe-het-zelvers.
De moderne communicatietechnologie doet de rest. Zij maakt omzetting van ‘geraakt zijn’ in daden mogelijk. Zoals ik door internet, e-mail, skype en mobiel bankieren morgen kan starten als zzp’er met kantoor aan huis, zo kan de nieuwe idealist per direct beginnen met zijn of haar nieuwe ‘MONGO’ (MyOwnNGO). Techniek maakt de tussenkomst van intermediaire organisaties overbodig en via sociale netwerken (zowel op als buiten het web) kunnen de benodigde middelen worden gemobiliseerd. Met andere woorden, het PI is er en zal blijven groeien: omdat het kan.
Reflectief vermogen
Dit kan nooit goed gaan, hoor ik u zeggen. En ja, veel zzp’ers redden het inderdaad niet en veel MONGO’s leveren nog ondermaatse kwaliteit. De zwakheden van particuliere initiatieven als groep zijn genoegzaam bekend. Te geïsoleerd werken, te veel gericht op de korte termijn, te weinig focus, zwakke planning en evaluatie, en inderdaad, een deel heeft een paternalistische houding waar je koud van wordt. Kortom, het PI heeft (en doet) grote moeite om duurzame resultaten te behalen. Voor een ieder die streng in de leer is, is dit genoeg om het PI als groep af te schrijven en zijn kop weer in het zand te steken. Dat is jammer, want juist het PI heeft de afgelopen jaren veel geleerd. Zij hebben zich ontpopt als het meest leergierige deel van de Nederlands hulpgemeente. Niet alleen ikzelf en collega-organisaties, maar ook de ‘PI-onderzoekers’ van de Radboud Universiteit hebben dit aan den lijve mogen ervaren. Wie er de tijd voor heeft kan nagenoeg wekelijks ergens in het land naar een bijeenkomst waar het PI samenkomt. De goedbezochte landen- en themadagen, trainingen en debatten kennen een open sfeer met levendige uitwisseling, waarbij niet wordt geschuwd om elkaar stevig de waarheid te zeggen.
Professionals met echt reflectief vermogen, die net zo streng zijn voor zichzelf als in de leer, beseffen dat er hooguit sprake is van een gradueel verschil tussen de eigen organisatie en het werk van het PI. Daarbij, hét PI bestaat niet. De variatie in ambities, kwaliteit en omvang zijn gewoon te groot. PI varieert van mensen die op persoonlijke titel incidenteel geld overmaken naar individuen tot mensen die zich via hun bedrijf, school, kerk of stichting met hart en ziel en voor jaren verbinden aan organisaties in ontwikkelingslanden.
Het is hoog tijd dat we van die laatste groep een aantal lessen afnemen. Ten eerste vertellen ze ons dat er een verschil is tussen professionaliseren en bureaucratiseren. Interessant in dit kader is het beeld dat Govert Buijs, politiek filosoof aan de Vrije Universiteit, schetst in dagblad Trouw van het taalgebruik van maatschappelijke organisaties in Nederland. Wie termen beheerst als marktwerking, klantgroepen, win-win, efficiency en targets, kan volgens Buijs met zijn ‘managementlulkoekbingo’ bij veel maatschappelijke organisaties een potje meepraten. Ongeacht waar je je oor te luister legt bij zorginstellingen, onderwijs, woningcorporaties of ontwikkelingsorganisaties: overal hoor je een vreemdsoortig managers-Esperanto. Een domeintaal die losstaat van de ideële doelstelling en identiteit van de organisaties en daarbij het primaire proces vervuilt. In een klimaat waar volgens Tjeenk Willink van de Raad van State ‘het “politieke” is verbestuurlijkt en het “bestuurlijke” is vermarkt’, is het logisch dat burgerinitiatief van onderop de kop op steekt, dus ook in ontwikkelingshulp. Het particulier initiatief spreekt wél oorspronkelijke taal. Ze handelt uit solidariteit en haar boodschap is authentiek. Het PI groeit en bloeit. Is de donateur sentimenteel of dom, zoals sommigen ook de kiezer duiden? Of is er meer aan de hand?
Spiegel
Fundamenteler nog dan de boodschap is de les die het betere PI ons voorspiegelt over de essentie van de internationale hulp. Die les is: het begint met tijd en aandacht voor de wederzijdse ontmoeting met de ander. Verhelderd hierbij is de indeling die de godsdienstfilosoof Martin Buber (1878-1965) maakte tussen twee soorten relaties, die van Ich & Du en die van Ich & Es. Bureaucratisering in combinatie met ontzielde moderne managementtaal leidt tot het objectiveren van de ander. ‘De ander’ wordt gekwalificeerd en gekwantificeerd. Vervolgens wordt er gesproken over een ‘doelgroep’ en is de Ich & Es-relatie geboren. De mens daar én hier raken uit beeld. Hoewel niemand het nastreeft, steekt het als een wetmatigheid de kop op.
In succesvolle projecten van het PI staat juist de langdurige persoonlijke relatie met de mensen van hun project voorop. Alleen in de persoonlijke ontmoeting tussen Ich & Du kan intermenselijke wederkerigheid ontstaan. Lang niet alle particuliere initiatieven voldoen aan dit beeld, maar het is geen toeval dat diegenen die hun eigen achtergrond meebrengen en met een open blik hun collega docent, ICT’er, boer, visser, theatermaker of journalist ontmoeten, niet alleen de beste resultaten halen maar ook het langste betrokken blijven. Het zijn de particuliere initiatieven die ons bewijzen dat de Ich & Du-relatie ook in ontwikkelingshulp kan bestaan. Voor de professional die intuïtief voelt dat zijn organisatie op dit punt de afgelopen jaren te veel heeft prijsgegeven, kan het PI als een spiegel dienen.
Afsluitend: de opkomst van particuliere initiatieven dwingt ons opnieuw naar de essentie van ons werk en onze organisaties te kijken. De komende jaren moeten we voor ogen houden dat de verschillen tussen het PI en de sector slechts gradueel zijn, dus overbrugbaar. De term PI, verzonnen door onderzoekers en beleidsmakers, kan worden afgeschaft. Het etiket houdt onze nieuwe collega’s onnodig op afstand. We moeten geen tijd besteden aan het meten van de afstand tussen vrijwillige en betaalde professionals. Organisatiegraad en -omvang zijn geen goede ordeningsprincipes, we moeten ons organiseren rondom gezamenlijke doelen. Laten we onze tijd goed gebruiken en gezamenlijk investeren in concrete landenprogramma’s op gebieden als onderwijs, gezondheidszorg, water en economische ontwikkeling. Gaandeweg hebben we elkaar nog het nodige te vertellen en te leren.
De bloedsomloop van de internationale samenwerking heeft de haarvaten van het PI hard nodig. Zonder hen krijgt ze een grauw en vaal gezicht.
Gerhard Schuil is programmacoördinator van Impulsis, het samenwerkingsverband van Edukans, ICCO en Kerk in Actie dat particuliere initiatieven ondersteunt en adviseert. Ook is hij een van de initiatiefnemers van de informele PI-denktank GrouPI.