
Dubbelinterview Jack van Ham en René Grotenhuis
ICCO-voorman Jack van Ham en Cordaid-directeur René Grotenhuis zijn beiden aan een ingrijpende metamorfose van hun organisatie begonnen. Hoe verschillend zijn hun visies op de toekomst? Vice Versa liet ze samen aan het woord.
Door: Marusja Aangeenbrug en Marc Broere
‘Ja’, antwoordt de één openhartig op de vraag of hij nooit bang is dat de reorganisatie zal mislukken. ‘Nee’, zegt de ander. ‘Maar het zal er over vijf jaar wel heel anders uitzien dan ik nu heb bedacht’, geeft hij toe.
De directeuren Jack van Ham (ICCO) en René Grotenhuis (Cordaid) realiseren zich allebei dat ze een sprong in het diepe nemen met de drastische makeover van hun organisaties (zie kader). Maar ze zijn ervan overtuigd dat ze dit móeten doen. ‘De tijd is rijp’, zegt Grotenhuis. ‘De wereld verandert’, constateert Van Ham. ‘Als je je niet tijdig aanpast, kun je net zo goed de stekker uit je eigen organisatie trekken.’
De twee directeuren kennen elkaar zeseneenhalf jaar en spreken elkaar regelmatig. Vice Versa heeft juist hen met elkaar in gesprek gebracht over de toekomst van ontwikkelingssamenwerking en de aanbevelingen in het WRR-rapport Minder pretentie, meer ambitie, omdat bij beide organisaties grote veranderingen plaatsvinden. Soms analyseren ze eensgezind, soms discussiëren ze verhit. En regelmatig vullen ze elkaar aan.
Grotenhuis is een ‘aimabel en open persoon’, volgens Van Ham: ‘Jij bent de denker van ons tweeën, ik de vechter. Je hebt wat meer diepgang, bent een echte filosoof.’ Omgekeerd omschrijft Grotenhuis zijn collega als ‘praktisch en op bepaalde punten politiek slimmer. Jouw sterke kant is dat je op het juiste moment de juiste dingen doet. Je hebt meer gevoel voor timing.’
Er is momenteel veel kritiek op ontwikkelingssamenwerking. Is het nog wel leuk om directeur van een grote ontwikkelingsorganisatie te zijn?
RG: ‘Het is niet eenvoudig, maar wel erg leuk. We zitten echt op een omslagpunt en ik vind het bijzonder om daarbij te zijn.’
JvH: ‘Leuk vind ik niet de juiste term. Het is mijn passie. Ik betreur al die kritiek wel. Het is soms schoppen en slaan, maar dat past me wel. Ik vind het een intrigerende tijd.’
Jullie vonden de moderniseringsplannen van oud-minister Bert Koenders niet ver genoeg gaan. Waarom niet?
RG: ‘Het begon al met zijn beleidsprioriteiten. Die had iedere minister kunnen bedenken. De veranderingen waar we echt op moeten inspelen – geopolitieke veranderingen bijvoorbeeld – bleven buiten beschouwing. En kijk naar MFS-2 [de nieuwe regels voor subsidie, MA]: ik vrees dat het vooral optisch bedrog zal blijken. De sector wordt herschikt achter dertig voordeuren, maar verplichte samenwerking is geen modernisering.’
JvH: ‘Bovendien is het snelkooksamenwerking. Goede inhoudelijke samenwerking bereik je nooit in een paar maanden tijd, weet ik uit ervaring na vijf jaar ICCO-alliantie. Aan de andere kant heeft Koenders er wél op aangedrongen om ontwikkelingssamenwerking steviger op de politieke agenda te zetten. Dat vond ik positief. Helaas heeft hij dat niet kunnen waarmaken.’
Gevolgen-agenda
Wat is de rol van ngo’s in de discussie over modernisering?
JvH: ‘Het blootleggen van machtsstructuren, uitleggen waar armoede vandaan komt en wat dat te maken heeft met onze levensstijl, dáár zouden we meer aandacht en geld in moeten investeren.’
In het boek ‘Over grenzen heen’ schrijft René Grotenhuis dat we een gevolgen-agenda hebben in plaats van een oorzaken-agenda. Ook de WRR constateert dat.
RG: ‘Klopt, we zijn vooral bezig met de gevolgen van armoede, niet met de oorzaken. Als we bijvoorbeeld constateren dat er in een bepaald gebied geen gezondheidszorg is, bouwen we een ziekenhuis. Maar we analyseren niet waaróm er geen gezondheidszorg is en hoe we het probleem bij de wortel kunnen aanpakken. Die focus op gevolgen is ook te verklaren: er ligt veel nadruk op effectiviteit, op resultaten. Dan spreekt het veel meer aan als je een ziekenhuis hebt gebouwd dan wanneer je je hebt verdiept in migratie van artsen naar het buitenland.’
JvH: ‘We zijn vooral bezig met beheren. Armoede lijkt wel een product: als we het maar goed managen, kunnen we het oplossen, denken we. Dat neem ik ook mezelf kwalijk.’
De WRR hamert op zelfredzaamheid.
RG: ‘Daar ben ik het absoluut mee eens. Vergelijk hulp met de bijstand: goed dat die er is, maar we weten ook dat veel mensen na jarenlange bijstand niet meer hun eigen lot in handen nemen.’
JvH: ‘Wacht even, je moet wel een onderscheid maken tussen noodhulp en structurele hulp.’
RG: ‘Nee, ook veel sociale programma’s zorgen uiteindelijk voor afhankelijkheid. We denken te veel in termen van hulp. Terwijl we ons moeten afvragen: dragen onze programma’s er voldoende aan bij dat mensen weer zelfredzaam worden?’
Wat moet er dan veranderen?
RG: ‘Ontwikkelingslanden zouden best hun eigen gezondheidszorg, water en sanitatie kunnen financieren. Maar door bedrijven, banken en dictators worden miljarden weggesluisd, een veelvoud van de investeringen met ontwikkelingsgeld. Alleen, wij hebben daar te weinig oog voor. Ontwikkelingsorganisaties zouden vaker die achterliggende processen aan de orde moeten stellen.’
JvH: ‘Politici durven nauwelijks aan dit onderwerp, want er zitten in Nederland ook veel multinationals die hun belastingplicht in ontwikkelingslanden niet vervullen. Bovendien: durven wij zelf wel duidelijk genoeg te laten zien welke gevolgen het heeft als ontwikkelingslanden echt zelfredzaam worden? Samenleven op deze aarde kan alleen als wij een stap terug zetten. Niet alleen in het belang van ontwikkelingslanden, maar ook in ons eigenbelang. Ontwikkelingssamenwerking is ook verlicht eigenbelang. Die boodschap moet nog veel harder klinken.’
RG: ‘En niet alleen aan onze donateurs of aan de kerken, maar ook aan de politiek en de samenleving.’
Anders consumeren, klimaatbewuster leven, eerlijk geproduceerde kleding kopen. Dat leeft toch in de samenleving? Het is zelfs een trend.
JvH: ‘Op zich leeft het wel in de hoofden van mensen, maar er zijn nog maar weinig mensen die het ook daadwerkelijk doen.’
RG: ‘Fairtrade-koffie heeft een marktaandeel van drie of vier procent. Na 20 tot 25 jaar koffiecampagnes!’
JvH: ‘De vraag is ook: wat doen consumenten zodra ze in inkomen erop achteruit gaan? Zijn ze dan ook bereid om duurzame keuzes te maken? Ontwikkelingsorganisaties hebben een belangrijke rol: wij moeten duidelijk maken welke gevolgen onze leefstijl heeft.’
RG: ‘Je moet niet eenzijdig de verantwoordelijkheid leggen bij de consumenten. Het is vooral noodzakelijk dat de politiek ervoor zorgt dat de keuzeopties beperkt worden. Er mag helemaal geen onverantwoord geproduceerde koffie meer in de schappen staan. Ook kleding en andere producten moeten duurzaam en eerlijk geproduceerd zijn.’
Dus de bal ligt nu bij de politiek?
RG: ‘Ja, maar niet alleen daar, want wij kunnen het in het Noorden niet alleen oplossen. Ook boeren in Afrika moeten bijvoorbeeld sterker opkomen voor hun eigen belangen. Pas als zij zeggen dat ze hun grondstoffen niet meer voor een appel en een ei willen verkopen, verandert er werkelijk iets. Daarom geloof ik ook in mondiale netwerken: wij moeten niet denken dat wíj het van hieruit alleen kunnen oplossen.’
JvH: ‘Mensen in het Zuiden moeten zelf bijvoorbeeld corrupte elites aanpakken. Wij moeten ook beter naar ze luisteren. Een voorbeeld: volgens onze regionale raad in Azië zijn jongeren en corruptie daar de belangrijkste onderwerpen. Maar die komen niet eens voor in het stramien van MFS-2. Dus moet ik mijn hoofd breken hoe we daar toch in kunnen investeren. Dat is toch vreemd?’
Beweging
Wat is de toegevoegde waarde van ngo’s? Volgens de WRR moeten maatschappelijke organisaties beter aantonen of ze iets toevoegen.
RG: ‘Onze kern is denk ik maatschappelijke beweging. Zonder maatschappelijke organisaties verandert er helemaal niets. In geen enkel land kan de staat in z’n eentje sociale verandering tot stand brengen. Noordelijke organisaties hebben een wereldwijd netwerk. Dat netwerk is belangrijk voor het uitwisselen van kennis, voor lobby en voor belangenbehartiging. Daar ligt ons belangrijkste kapitaal voor de toekomst.’
Heeft de WRR voldoende aandacht voor de rol van het maatschappelijk middenveld?
JvH: ‘Nee, daar geeft de WRR te weinig aandacht aan. De nota gaat vooral over wat de staat vermag. Terwijl Nederland de goede traditie heeft om maatschappelijke organisaties te steunen. We financieren ze, ook al staat hun politieke richting ons soms niet aan, omdat we geloven in de kracht van het maatschappelijk middenveld. Dat vind ik een van de sterkste aspecten van onze democratie. De WRR pleit voor meer direct funding: de overheid moet meer financieren zonder tussenkomst van maatschappelijke organisaties. Pas op, zeg ik, want er moet wel een verbinding blijven met maatschappelijke organisaties.’
Volgens de WRR worstelen ngo’s met hun rol.
JvH: ‘Het is meer de buitenwereld die daarmee worstelt. Wij weten heus wel wat onze rol is. Natuurlijk denken wij na over vernieuwing en verandering. Ik ben er juist trots op dat we zinvol werk doen.’
RG: ‘Ja, dat vinden wíj. Maar de wereld om ons heen – de politiek, media, burgers – denkt dat het zonder ons ook wel kan.’
JvH: ‘Ik pas ervoor om constant die kritiek over me heen te krijgen dat ons werk niet relevant zou zijn. Maar ik vind wel dat wij veel meer zelf het voortouw moeten nemen als het gaat om veranderingen.’
RG: ‘De vraag is of we de juiste manier van werken al gevonden hebben. Ik zie veel institutioneel geneuzel over geld en regels. En ik vraag me ook af of ons model nog houdbaar is, met een apart departement, een apart beleidskader en een apart subsidiestelsel. Prachtig dat een aantal ambtenaren op het ministerie zich nu bezighouden met belasting in ontwikkelingslanden. Maar er verandert natuurlijk pas iets als de minister van Financiën dit onderwerp op zijn agenda heeft staan.’
Misschien kunnen jullie zonder overheidsbemoeienis wel beter jullie werk doen.
RG: ‘Vorig jaar, toen de regels bekend werden, heb ik drie dagen lang mijn hersens gepijnigd. Ik wilde het liefst niet meedoen voor MFS-2, ik wilde mijn tijd niet steken in verplichte allianties. Maar ik heb geen manier kunnen vinden om zónder overheidsgeld duizend partners en driehonderd medewerkers te kunnen steunen en betalen. Uiteindelijk heb ik de knop omgezet en gewoon de aanvraag ingediend. Maar het gevoel blijft dat we op deze manier niet goed bezig zijn. Over vijf jaar wil ik niet weer in dezelfde situatie zitten als nu. Daarom gaan wij nu nadenken hoe we met een ander businessmodel minder afhankelijk kunnen worden van de overheid.’
JvH: ‘Ik zou op dit moment ook niet weten hoe het anders zou moeten, maar ik vind het aan de andere kant ook een groot goed dat de overheid maatschappelijke organisaties financiert. Het zou een ongelooflijk failliet zijn als die betrokkenheid zou verdwijnen. Maar je hebt gelijk dat we doorgeschoten zijn. In de negeneneenhalf jaar dat ik bij ICCO zit, is dit al de derde grote verandering.’
RG: ‘En wat het ergste is: er is fundamenteel niets veranderd. Als straks het stof van MFS-2 is neergedaald, zal dat opnieuw blijken. Er hebben wat herschikkingen plaatsgevonden, er wordt iets minder geld uitgedeeld, maar de essentie is nog steeds dezelfde.’
JvH: ‘We houden ons dus bezig met luchtverplaatsing. Dat is toch absurd? Ik heb daar geen zin meer in. Ik vind dat de politiek en het ambtelijk apparaat meer verantwoordelijkheid moeten nemen.’
Welke rol kunt u daar zelf in spelen?
JvH: ‘Ik vind dat ik wat vaker de rand moet opzoeken. Ik heb ervan genoten toen ik door twee ministers ter verantwoording werd geroepen omdat we MFS-geld hadden gebruikt voor filmpjes over asielzoekers [het project ‘26.000 gezichten’ in 2005, waarmee ICCO en Plan Nederland kritiek uitten op het asielbeleid van minister Verdonk, MA]. Niet alleen omdat ik het leuk vind om de rand op te zoeken, maar ook omdat het zinvol is. Wij zouden vaker naar Den Haag geroepen moeten worden om uit te leggen wat we nu weer aan het doen zijn. Niet om over bureaucratische rompslomp te praten.’
Systeem
Zoekt u momenteel minder vaak de rand op omdat u bang bent subsidie kwijt te raken?
JvH: ‘Nee, dat is nooit mijn eerste gedachte. Bovendien kun je heus wel een goede discussie voeren met ambtenaren op het ministerie. Ook met minister Koenders kon dat. Toch zitten we uiteindelijk allemaal vast in ons zelfbedachte systeem. We zijn verkeersregelaars geworden, ook onze partners in het Zuiden. We maken ons te veel druk om geld, willen voorkomen dat we er niet op achteruit gaan. We breken niet uit dat systeem. Dat verwijt ik mezelf ook.’
RG: ‘Ik wil helemaal niet in Den Haag op het matje geroepen worden. Ik wil door onze partners in het Zuiden ter verantwoording geroepen worden. Wij zijn veel te veel gefocust op wat er in Den Haag gebeurt: wat de minister zegt, hoe het geld verdeeld wordt. Maar ik wil liever het debat aangaan met partners in het Zuiden.’
Welk debat bedoelt u?
RG: ‘Het is noodzakelijk dat de relatie tussen zuidelijke en noordelijke ngo’s op een ander spoor komt. Ons geld zal minder belangrijk worden voor partners. Het zal er meer om gaan dat we allianties sluiten, dat we gezamenlijk een agenda bepalen, analyseren, lobbyen, onderzoek laten uitvoeren. Dat is ook ons idee met de Global Communities of Change. Daarom is het zo belangrijk om de afhankelijkheid van de Nederlandse overheid te verminderen. Want zolang die afhankelijkheid zo groot is, kun je niet volledig je eigen agenda bepalen.’
Wat betekent het voor jullie als de minister voor Ontwikkelingssamenwerking, zoals de WRR adviseert, direct ngo’s in het Zuiden gaat sponsoren?
RG: ‘Het is goed als ons soort organisaties een minder grote rol gaat spelen bij basisvoorzieningen zoals onderwijs en gezondheidszorg. Mensen die lokaal aan het werk zijn, moeten daar niet meer met Cordaid over overleggen, maar met de lokale overheid. Dat geeft hen veel directere invloed en vergroot hun zelfredzaamheid.
Wij zullen ons meer gaan bezighouden met vraagstukken van goed bestuur, met innovatie of met internationale netwerken. Wij zijn in staat om microkredietorganisaties in Bolivia, Ghana en India bij elkaar te brengen, zodat ze van elkaar kunnen leren. Daar zit de meerwaarde van onze organisaties. Dat doen we via communities, die overigens niet alleen bestaan uit onze partners in het Zuiden, maar ook uit kennisinstituten, bedrijven en anderen uit Europa en de Verenigde Staten. Natuurlijk zullen we ook concrete projecten blijven uitvoeren. We hechten aan directe relaties met de praktijk, en met honderden miljoenen armen is er genoeg werk te doen. Maar die projecten vormen niet meer alleen de essentie van onze organisaties.’
JvH: ‘Ik deel die analyse. Het gaat er straks om hoe we politiek relevant kunnen zijn. Het sterke netwerk, dat is de toekomst. Alleen, daar moet de overheid wel in investeren. Want ook al is geld volgens René niet relevant, hij weet ook wel dat je heel weinig klaarspeelt als je het niet hebt. Maar ook wij willen de afhankelijkheid van overheidsfinanciering verminderen. Drie jaar geleden moesten we 25 procent van onze begroting uit eigen middelen betalen, we willen dat dat over vijf jaar 50 procent is.’
Vruchtbare bodem
Kunnen ICCO en Cordaid niet wat meer samen optrekken?
RG: ‘Dat hangt ervan af in welk opzicht. Voor de uitvoering van ons werk is het voor ons veel belangrijker om af te stemmen met bijvoorbeeld onze Duitse en Belgische partners dan met ICCO. Maar we zouden zeker meer samen moeten optrekken als het gaat om het aankaarten van belangrijke onderwerpen in Den Haag.’
JvH: ‘Ik denk ook dat wij ons samen meer zouden moeten inzetten voor de positieve kracht die kan uitgaan van kerken. We boren die kracht te weinig aan. Dat is deels te wijten aan onze professionaliseringsdrang de afgelopen jaren.’
Moeten de kerken bijvoorbeeld fairtrade-koffie promoten? Of bedoelt u een grotere rol dan dat?
RG: ‘Een grotere rol. Ik was afgelopen november aangenaam verrast tijdens een bijeenkomst voor Vastenaktie met mensen uit parochies. Zij weten precies hoe het zit met belastingontduiking en met grondstoffenproblematiek. Voor hen is ontwikkelingssamenwerking veel meer dan een discussie over een school of een ziekenhuis. Er is veel kennis en kracht aanwezig, en die moeten we benutten om een breder publiek te bereiken. Er is, om in Bijbelse termen te spreken, vruchtbare bodem waarin gezaaid moet worden.’
Jullie organisaties zitten allebei in een fors veranderingsproces. ICCO is aan het decentraliseren, Cordaid bouwt aan een wereldwijd netwerk. Wat vinden jullie van elkaars aanpak?
JvH: ‘Er is geen standaardoplossing voor dit type werk. René en ik worden op dit punt soms kunstmatig tegenover elkaar gezet, maar in essentie streven we hetzelfde na: we zoeken allebei een vorm om onze partners meer invloed te geven. ICCO is bovendien niet bezig met decentraliseren, maar met het verschuiven van macht en invloed. Voor onze regiokantoren werven wij mensen uit de regio. Ik word er heel vrolijk van als ik zie welke capaciteit er in het Zuiden aanwezig is.’
Waarom kiest Cordaid voor een andere manier van werken?
RG: ‘In essentie willen Jack en ik inderdaad hetzelfde: het delen van verantwoordelijkheden en macht. Maar ik denk wel dat het uitmaakt hoe je dat doet. Bij Cordaid hebben we ook nagedacht over decentralisatie. Toch lijkt mij dat niet de goede vorm. Ik denk namelijk niet dat de wereld zit te wachten op tien ICCO-kantoortjes, tien Cordaid-kantoortjes, et cetera. Bovendien kan ICCO nooit overal tegelijk aanwezig zijn, dus er moet altijd heen en weer gereisd worden. Maar mijn grootste bezwaar is dat je je organisatie opknipt in regionale eenheden die je beperken.’
Hoe bedoelt u?
RG: ‘Als je een internationaal netwerk vormt, kun je over continentale grenzen heenkijken. Maar een regiokantoor in Midden-Amerika houdt zich echt alleen met Midden-Amerika bezig. Als jij verbinding wilt leggen met een kantoor in Afrika, omdat je denkt dat zij samen iets moeten doen op het gebied van hiv/aids, kom je in een lastige discussie terecht. Voor hen is het relatief onbelangrijk wat er in Afrika gebeurt, bovendien zijn ze druk genoeg met hun eigen zaken.
Ik vind het ook heel belangrijk dat de partners zelf aan het roer staan. Je moet geen middenlaag vormen met raden die adviseren over het beleid. Dat maakt het voor de partners alleen maar minder transparant. Want tot wie moeten ze zich dan richten als hun belangen verdedigd moeten worden: tot de regionale raden, de regiokantoren of het hoofdkantoor in Nederland? In onze Global Communities of Change gaan de partners zelf over het beleid, hopelijk samen met bedrijven, overheden en onderzoeksinstituten.’
JvH: ‘Tjonge, dat zijn kritische kanttekeningen. Omgekeerd heb ik er ook een paar. Om te beginnen dit: wij hebben heus wel nagedacht hoe de regionale raden onderling van elkaar kunnen leren. Bovendien wil ik een extra laag tussen de partners en ICCO, omdat ik het belangrijk vind dat ICCO flexibel kan blijven werken. Zij moeten geen beslissingen gaan nemen over de omvang en de manier waarop wij werken. Natuurlijk heeft deze keuze ook te maken met het financieringsmodel waar we in Nederland nu eenmaal in zitten. Overstappen naar een puur inhoudelijke relatie kan naar mijn mening niet in één keer. Dat moet je getrapt doen. Zo’n cold turkey-methode is niet te hanteren voor de partners.’
Dit is dus een tussenfase?
JvH: ‘Natuurlijk, elke organisatie is een tussenfase. Ik sluit niet uit dat onze modellen op een gegeven moment dichter bij elkaar komen.’
RG: ‘Laten we over vijf jaar terugkijken. Ik ben heel benieuwd wat het dan heeft opgeleverd.’
JvH: ‘Ik weet zeker dat ik over vijf jaar met verbazing zal terugkijken. Het zal er anders uitzien dan ik nu bedacht heb.’